Duits

Uitgebreide vertaling voor verprügeln (Duits) in het Nederlands

verprügeln:

verprügeln werkwoord (verprügele, verprügelst, verprügelt, verprügelte, verprügeltet, verprügelt)

  1. verprügeln
    in elkaar slaan; toetakelen
  2. verprügeln (zusammenschlagen; durchprügeln)
    aftuigen; aframmelen; in elkaar timmeren; afrossen; toetakelen; afranselen
    • aftuigen werkwoord (tuig af, tuigt af, tuigde af, tuigden af, afgetuigd)
    • aframmelen werkwoord (rammel af, rammelt af, rammelde af, rammelden af, afgerammeld)
    • in elkaar timmeren werkwoord (timmer in elkaar, timmert in elkaar, timmerde in elkaar, timmerden in elkaar, in elkaar getimmerd)
    • afrossen werkwoord (ros af, rost af, roste af, rosten af, afgerost)
    • toetakelen werkwoord (takel toe, takelt toe, takelde toe, takelden toe, toegetakeld)
    • afranselen werkwoord (ransel af, ranselt af, ranselde af, ranselden af, afgeranseld)
  3. verprügeln (zusammenschlagen; durchprügeln)
    afrossen; in elkaar timmeren; aframmelen; in elkaar rammen; 'n aframmeling geven
    • afrossen werkwoord (ros af, rost af, roste af, rosten af, afgerost)
    • in elkaar timmeren werkwoord (timmer in elkaar, timmert in elkaar, timmerde in elkaar, timmerden in elkaar, in elkaar getimmerd)
    • aframmelen werkwoord (rammel af, rammelt af, rammelde af, rammelden af, afgerammeld)
    • in elkaar rammen werkwoord (ram in elkaar, ramt in elkaar, ramde in elkaar, ramden in elkaar, in elkaar geramd)

Conjugations for verprügeln:

Präsens
  1. verprügele
  2. verprügelst
  3. verprügelt
  4. verprügelen
  5. verprügelt
  6. verprügelen
Imperfekt
  1. verprügelte
  2. verprügeltest
  3. verprügelte
  4. verprügelten
  5. verprügeltet
  6. verprügelten
Perfekt
  1. habe verprügelt
  2. hast verprügelt
  3. hat verprügelt
  4. haben verprügelt
  5. habt verprügelt
  6. haben verprügelt
1. Konjunktiv [1]
  1. verprügele
  2. verprügelest
  3. verprügele
  4. verprügelen
  5. verprügelet
  6. verprügelen
2. Konjunktiv
  1. verprügelte
  2. verprügeltest
  3. verprügelte
  4. verprügelten
  5. verprügeltet
  6. verprügelten
Futur 1
  1. werde verprügeln
  2. wirst verprügeln
  3. wird verprügeln
  4. werden verprügeln
  5. werdet verprügeln
  6. werden verprügeln
1. Konjunktiv [2]
  1. würde verprügeln
  2. würdest verprügeln
  3. würde verprügeln
  4. würden verprügeln
  5. würdet verprügeln
  6. würden verprügeln
Diverses
  1. verprügel!
  2. verprügelt!
  3. verprügelen Sie!
  4. verprügelt
  5. verprügelnd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor verprügeln:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afranselen Geißelung
afrossen Geißelung
aftuigen Abschirren; Abtakeln
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
'n aframmeling geven durchprügeln; verprügeln; zusammenschlagen
aframmelen durchprügeln; verprügeln; zusammenschlagen
afranselen durchprügeln; verprügeln; zusammenschlagen jemandem zurichten
afrossen durchprügeln; verprügeln; zusammenschlagen
aftuigen durchprügeln; verprügeln; zusammenschlagen
in elkaar rammen durchprügeln; verprügeln; zusammenschlagen
in elkaar slaan verprügeln
in elkaar timmeren durchprügeln; verprügeln; zusammenschlagen zusammenschlagen
toetakelen durchprügeln; verprügeln; zusammenschlagen

Synoniemen voor "verprügeln":


Wiktionary: verprügeln

verprügeln
verb
  1. een pak slaag geven

Cross Translation:
FromToVia
verprügeln iemand een pandoering geven; iemand aframmelen lambaste — to give a thrashing to