Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Sprößlinge:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Sprösslinge (Duits) in het Nederlands

Sprößlinge:

Sprößlinge [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Sprößlinge (Stecklinge; Setzlinge)
    de stekken; de scheuten; de spruiten; de schoten
    • stekken [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • scheuten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • spruiten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • schoten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

Sprößlinge [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Sprößlinge (Brut; Gezücht)
    het broed; het gebroed; het broedsel
    • broed [het ~] zelfstandig naamwoord
    • gebroed [het ~] zelfstandig naamwoord
    • broedsel [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Sprößlinge:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
broed Brut; Gezücht; Sprößlinge Nachkommen; Nachkommenschaft; Nachwelt
broedsel Brut; Gezücht; Sprößlinge
gebroed Brut; Gezücht; Sprößlinge Ausschuß; Brut; Gelichter; Gesindel; Gezücht; Jungen; Kanaille; Lumpengesindel; Mob; Nachkommen; Nachkommenschaft; Nachwelt; Pack; Plebs; Pöbel; Schund; Sippschaft; Zeug; Zucht; junge Tieren
scheuten Setzlinge; Sprößlinge; Stecklinge Ausläufer; Böcke; Reisig; Schmerzensstiche; Sessel
schoten Setzlinge; Sprößlinge; Stecklinge
spruiten Setzlinge; Sprößlinge; Stecklinge Abstammen
stekken Setzlinge; Sprößlinge; Stecklinge
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
spruiten abstammen; ausschießen; entkeimen; hervorgehen; sein; sprießen; stammen
stekken Stecklinge abschnieden


Wiktionary: Sprösslinge


Cross Translation:
FromToVia
Sprösslinge kinderen; afstammelingen; kinders; nageslachten; nakomelingschap; nakomelingen offspring — plural or collective offspring (only males, only females, both sexes or sex unspecified)