Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. Schlüssel:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Schlüssel (Duits) in het Zweeds

Schlüssel:

Schlüssel [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Schlüssel (Türschlüssel)
    nyckel
    • nyckel [-en] zelfstandig naamwoord

Schlüssel [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Schlüssel
    nycklar

Vertaal Matrix voor Schlüssel:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
nyckel Schlüssel; Türschlüssel Hauptschlüseel; Taste
nycklar Schlüssel
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
krypteringsnyckel Schlüssel; Verschlüsselungsschlüssel

Synoniemen voor "Schlüssel":


Wiktionary: Schlüssel

Schlüssel
noun
  1. Gegenstand zum Öffnen und Schließen eines Schlosses

Cross Translation:
FromToVia
Schlüssel klav clef — musical symbol
Schlüssel nyckel key — device designed to open and close a lock
Schlüssel nyckel key — crucial step
Schlüssel nyckel key — cryptography: piece of information used to encode or decode
Schlüssel nyckel key — computing: field in a record used as a search argument
Schlüssel nyckel key — computing: value uniquely identifying entry in associative array
Schlüssel bändning; förvridning; ryck; skiftnyckel; vridning wrench — hand tool
Schlüssel nyckel clé — instrument servant à ouvrir une serrure
Schlüssel primärnyckel clé primaire — BDD|fr Identifiant unique d'un enregistrement de table de base de données. Il est possible de définir pour une même table plusieurs contraintes d'unicité, mais au plus une seule clé primaire.

Verwante vertalingen van Schlüssel