Home ->Woordenboeken ->Duits/Zweeds ->Vertaal benachteiligen

Vertaal benachteiligen van Duits naar Zweeds

Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. benachteiligen:

Duits

Uitgebreide vertaling voor benachteiligen (Duits) in het Zweeds

benachteiligen:

benachteiligen werkwoord (benachteilige, benachteiligst, benachteiligt, benachteiligte, benachteiligtet, benachteiligt)

  1. benachteiligen (düpieren; schädigen)
    skada; tillfoga skada; göra någon ont
    • skada werkwoord (skadar, skadade, skadat)
    • tillfoga skada werkwoord (tillfogar skada, tillfogade skada, tillfogat skada)
    • göra någon ont werkwoord (gör någon ont, gjorde någon ont, gjort någon ont)
  2. benachteiligen (beeinträchtigen; beschädigen; kränken)
    skava; fläcka
    • skava werkwoord (skaver, skavde, skavt)
    • fläcka werkwoord (fläckar, fläckade, fläckat)
  3. benachteiligen (schaden; behindern; schädigen; düpieren)
    vara ogynnsam; vara ofördelaktig
    • vara ogynnsam werkwoord (är ogynnsam, var ogynnsam, varit ogynnsam)
    • vara ofördelaktig werkwoord (är ofördelaktig, var ofördelaktig, varit ofördelaktig)
  4. benachteiligen (beschädigen; schaden; düpieren; )
    göra illa; skada
    • göra illa werkwoord (gör illa, gjorde illa, gjort illa)
    • skada werkwoord (skadar, skadade, skadat)

Conjugations for benachteiligen:

Präsens
  1. benachteilige
  2. benachteiligst
  3. benachteiligt
  4. benachteiligen
  5. benachteiligt
  6. benachteiligen
Imperfekt
  1. benachteiligte
  2. benachteiligtest
  3. benachteiligte
  4. benachteiligten
  5. benachteiligtet
  6. benachteiligten
Perfekt
  1. habe benachteiligt
  2. hast benachteiligt
  3. hat benachteiligt
  4. haben benachteiligt
  5. habt benachteiligt
  6. haben benachteiligt
1. Konjunktiv [1]
  1. benachteilige
  2. benachteiligest
  3. benachteilige
  4. benachteiligen
  5. benachteiliget
  6. benachteiligen
2. Konjunktiv
  1. benachteiligte
  2. benachteiligtest
  3. benachteiligte
  4. benachteiligten
  5. benachteiligtet
  6. benachteiligten
Futur 1
  1. werde benachteiligen
  2. wirst benachteiligen
  3. wird benachteiligen
  4. werden benachteiligen
  5. werdet benachteiligen
  6. werden benachteiligen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde benachteiligen
  2. würdest benachteiligen
  3. würde benachteiligen
  4. würden benachteiligen
  5. würdet benachteiligen
  6. würden benachteiligen
Diverses
  1. benachteilig!
  2. benachteiligt!
  3. benachteiligen Sie!
  5. benachteiligt
  6. benachteiligend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor benachteiligen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
göra illa Kränkung; Verletzung
skada Abbruch; Beeinträchtigung; Benachteiligung; Beschwerde; Beschädigen; Beschädigung; Blessur; Einbuße; Einsturz; Einstürze; Havarie; Haverei; Kränkung; Laster; Lästerung; Nachteil; Schade; Schaden; Schadhaftigkeit; Schande; Schmach; Schmähung; Schäden; Schädigung; Verletzen; Verletzung; Verleumdung; Verlust; Verlustposten; Verwundung; Wunde
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fläcka beeinträchtigen; benachteiligen; beschädigen; kränken beflecken; beizen; beklecksen; beschmieren; beschmutzen; den Glanz nehmen; kleckern; manschen; panschen; schmieren; schweinigeln; trüben; verschmutzen; verunreinigen
göra illa anschlagen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; kränken; schaden; schädigen; verletzen Schmerz tun; antun; beschädigen; düpieren; jemandem Schmerzen zufügen; kränken; quetschen; schaden; schädigen; sichverwunden; verletzen; verprügeln; verwunden
göra någon ont benachteiligen; düpieren; schädigen
skada anschlagen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; kränken; schaden; schädigen; verletzen Schmerz tun; angreifen; beeinträchtigen; beschädigen; düpieren; entzweireißen; foltern; jemandem schaden; kasteien; kränken; martern; nachteilig sein für; peinigen; quetschen; schaden; schwächen; schädigen; schädigend; schänden; sichverwunden; verletzen; verwunden; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern; überfallen
skava beeinträchtigen; benachteiligen; beschädigen; kränken
tillfoga skada benachteiligen; düpieren; schädigen
vara ofördelaktig behindern; benachteiligen; düpieren; schaden; schädigen
vara ogynnsam behindern; benachteiligen; düpieren; schaden; schädigen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
skada schade; verdrießlich; ärgerlich

Synoniemen voor "benachteiligen":








Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0331 seconde
Page rendered in 1.0 seconds