Duselig in het Zweeds vertaald uit het Duits

Remove Ads

Overzicht

Duits naar Zweeds: Meer gegevens...

duselig:
- sömnigt; slö; slött; dåsig; dåsigt; berusat; drucken; sömnig; yrvaken; yrvaket; chockad; chockat; bedövat; pirum; lätt berusad; lätt berusat; halvt berusat

Duits

Uitgebreide vertaling voor duselig (Duits) in het Zweeds

duselig:

duselig bijvoeglijk naamwoord

duselig (schläfrig; dösig; verschlafen; schlaftrunken)
sömnigt; slö; slött; dåsig; dåsigt
- sömnigt bijvoeglijk naamwoord
- slö bijvoeglijk naamwoord
- slött bijvoeglijk naamwoord
- dåsig bijvoeglijk naamwoord
- dåsigt bijvoeglijk naamwoord
duselig (benebelt; berauscht; betäubt)
berusat; drucken
- berusat bijvoeglijk naamwoord
- drucken bijvoeglijk naamwoord
duselig (dösig; schläfrig)
sömnig; dåsigt; sömnigt
- sömnig bijvoeglijk naamwoord
- dåsigt bijvoeglijk naamwoord
- sömnigt bijvoeglijk naamwoord
duselig (dösig; betäubt; stumpfsinnig)
yrvaken; yrvaket; dåsigt
- yrvaken bijvoeglijk naamwoord
- yrvaket bijvoeglijk naamwoord
- dåsigt bijvoeglijk naamwoord
duselig (dösig; schlaff; dumpf; betäubt; dumpfig)
dåsig; dåsigt
- dåsig bijvoeglijk naamwoord
- dåsigt bijvoeglijk naamwoord
duselig (betäubt; berauscht; apathisch; benebelt)
chockad; chockat; bedövat
- chockad bijvoeglijk naamwoord
- chockat bijvoeglijk naamwoord
- bedövat bijvoeglijk naamwoord
duselig (angeheitert; betrunken; benebelt; blau; besoffen; angesäuselt; stock besoffen; stock betrunken; voll; berauscht; völlig betrunken; besäuselt; schwer betrunken)
pirum; lätt berusad; lätt berusat; halvt berusat
- pirum bijvoeglijk naamwoord
- lätt berusad bijvoeglijk naamwoord
- lätt berusat bijvoeglijk naamwoord
- halvt berusat bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor duselig:

Bijwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
bedövat	apathisch; benebelt; berauscht; betäubt; duselig
berusat	benebelt; berauscht; betäubt; duselig	besoffen; betrunken; blau; schwer betrunken; sinnlos betrunken; stockbesoffen; stockbetrunken; völlig betrunken
chockad	apathisch; benebelt; berauscht; betäubt; duselig
chockat	apathisch; benebelt; berauscht; betäubt; duselig
drucken	benebelt; berauscht; betäubt; duselig	besoffen; betrunken; blau; schwer betrunken; sinnlos betrunken; stockbesoffen; stockbetrunken; völlig betrunken
dåsig	betäubt; dumpf; dumpfig; duselig; dösig; schlaff; schlaftrunken; schläfrig; verschlafen
dåsigt	betäubt; dumpf; dumpfig; duselig; dösig; schlaff; schlaftrunken; schläfrig; stumpfsinnig; verschlafen
halvt berusat	angeheitert; angesäuselt; benebelt; berauscht; besoffen; besäuselt; betrunken; blau; duselig; schwer betrunken; stock besoffen; stock betrunken; voll; völlig betrunken
lätt berusad	angeheitert; angesäuselt; benebelt; berauscht; besoffen; besäuselt; betrunken; blau; duselig; schwer betrunken; stock besoffen; stock betrunken; voll; völlig betrunken
lätt berusat	angeheitert; angesäuselt; benebelt; berauscht; besoffen; besäuselt; betrunken; blau; duselig; schwer betrunken; stock besoffen; stock betrunken; voll; völlig betrunken
pirum	angeheitert; angesäuselt; benebelt; berauscht; besoffen; besäuselt; betrunken; blau; duselig; schwer betrunken; stock besoffen; stock betrunken; voll; völlig betrunken
slö	duselig; dösig; schlaftrunken; schläfrig; verschlafen	arbeitsscheu; behäbig; denkfaul; fade; faul; flau; freudlos; kraftlos; langsam; lustlos; lässig; matt; mißvergnügt; müde; nachlässig; salzlos; schlapp; schleppend; schwerfällig; schwül; teilnahmslos; träge; trödelig
slött	duselig; dösig; schlaftrunken; schläfrig; verschlafen	arbeitslos; arbeitsscheu; behäbig; fade; faul; flau; klobig; kraftlos; kurzsichtig; langsam; lustlos; mißvergnügt; nichts tund; regnerisch; salzlos; schlapp; schwerfällig; stumpf; träge; trüb; trübe; ungenuancierd; untätig
sömnig	duselig; dösig; schläfrig
sömnigt	duselig; dösig; schlaftrunken; schläfrig; verschlafen	schlaftrunken; verschlafen
yrvaken	betäubt; duselig; dösig; stumpfsinnig
yrvaket	betäubt; duselig; dösig; stumpfsinnig

Computer vertaling door derden:

Remove Ads

Vertaal duselig van Duits naar Zweeds

Uitgebreide vertaling voor duselig (Duits) in het Zweeds

duselig:

duselig bijvoeglijk naamwoord

duselig (schläfrig; dösig; verschlafen; schlaftrunken)

duselig (benebelt; berauscht; betäubt)

duselig (dösig; schläfrig)

duselig (dösig; betäubt; stumpfsinnig)

duselig (dösig; schlaff; dumpf; betäubt; dumpfig)

duselig (betäubt; berauscht; apathisch; benebelt)

duselig (angeheitert; betrunken; benebelt; blau; besoffen; angesäuselt; stock besoffen; stock betrunken; voll; berauscht; völlig betrunken; besäuselt; schwer betrunken)

Vertaal Matrix voor duselig: