Overzicht


Duits

Uitgebreide vertaling voor wetzen (Duits) in het Zweeds

wetzen:

wetzen werkwoord (wetze, wetzt, wetzte, wetztet, gewetzt)

  1. wetzen (schleifen; schärfen; abschleifen)
    bryna; slipa
    • bryna werkwoord (brynar, brynade, brynat)
    • slipa werkwoord (slipar, slipade, slipat)
  2. wetzen (hasten; jagen; hetzen; )
    brådska; rusa; ila; skynda på
    • brådska werkwoord (brådskar, brådskade, brådskat)
    • rusa werkwoord (rusar, rusade, rusat)
    • ila werkwoord (ilar, ilade, ilat)
    • skynda på werkwoord (skyndar på, skyndade på, skyndat på)
  3. wetzen (schleifen; abschleifen)
    slipa; skärpa; vässa
    • slipa werkwoord (slipar, slipade, slipat)
    • skärpa werkwoord (skärper, skärpte, skärpt)
    • vässa werkwoord (vässar, vässade, vässat)
  4. wetzen (schnelllaufen; rennen; laufen; )
    springa; löpa; fly; ila; ränna
    • springa werkwoord (springer, sprang, sprungit)
    • löpa werkwoord (löper, löpte, löpt)
    • fly werkwoord (flyr, flydde, flytt)
    • ila werkwoord (ilar, ilade, ilat)
    • ränna werkwoord (räner, rände, ränt)
  5. wetzen (eilen; hetzen; hasten)
    skynda
    • skynda werkwoord (skyndar, skyndade, skyndat)
  6. wetzen (beeilen; eilen; jagen; hetzen; hasten)
    försöka; driva; sporra
    • försöka werkwoord (försöker, försökte, försökt)
    • driva werkwoord (driver, drev, drivit)
    • sporra werkwoord (sporrar, sporrade, sporrat)
  7. wetzen (eilen; jagen; laufen; )
    rusa; skynda; ila; hasta
    • rusa werkwoord (rusar, rusade, rusat)
    • skynda werkwoord (skyndar, skyndade, skyndat)
    • ila werkwoord (ilar, ilade, ilat)
    • hasta werkwoord (hastar, hastade, hastat)
  8. wetzen (hetzen; eilen; jagen; hasten)
    rusa; ila; hasta
    • rusa werkwoord (rusar, rusade, rusat)
    • ila werkwoord (ilar, ilade, ilat)
    • hasta werkwoord (hastar, hastade, hastat)

Conjugations for wetzen:

Präsens
  1. wetze
  2. wetzt
  3. wetzt
  4. wetzen
  5. wetzt
  6. wetzen
Imperfekt
  1. wetzte
  2. wetztest
  3. wetzte
  4. wetzten
  5. wetztet
  6. wetzten
Perfekt
  1. habe gewetzt
  2. hast gewetzt
  3. hat gewetzt
  4. haben gewetzt
  5. habt gewetzt
  6. haben gewetzt
1. Konjunktiv [1]
  1. wetze
  2. wetzest
  3. wetze
  4. wetzen
  5. wetzet
  6. wetzen
2. Konjunktiv
  1. wetzete
  2. wetzetest
  3. wetzete
  4. wetzeten
  5. wetzetet
  6. wetzeten
Futur 1
  1. werde wetzen
  2. wirst wetzen
  3. wird wetzen
  4. werden wetzen
  5. werdet wetzen
  6. werden wetzen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde wetzen
  2. würdest wetzen
  3. würde wetzen
  4. würden wetzen
  5. würdet wetzen
  6. würden wetzen
Diverses
  1. wetz!
  2. wetzt!
  3. wetzen Sie!
  4. gewetzt
  5. wetzend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor wetzen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brådska Betrieb; Dringlichkeit; Eile; Emsigkeit; Gedränge; Gedrängtheit; Gehetz; Gemurmel; Gesumm; Getreibe; Hast; Hetze; Raschheit; Rummel; Schnelligkeit; Tempo; Zulauf; reges Leben; starkeVerkehr; Überstürzung
rusa Schuß; Spritzer; Spur
ränna Einschnitt; Furche; Nut; Rille; Rinne
skärpa Deutlichkeit; Geriebenheit; Gerissenheit; Gewandtheit; Gewieftheit; Klarheit; Klugheit; List; Listigkeit; Scharfsichtigkeit; Scharfsinn; Schlagfertigkeit; Schlauheit; Schlauigkeit; Schmalheit; Schneidigkeit; Schärfe; Vernehmlichkeit; Verschlagenheit; Verständlichkeit
springa Aussparung; Falz; Furche; Kluft; Schlitz; Spalt; Spalte; Zwischenraum
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bryna abschleifen; schleifen; schärfen; wetzen
brådska beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen
driva beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; wetzen abdichten; andringen; antreiben; auslachen; dichten; dringen; durchsetzen; fahren; genötigt sein zu; isolieren; lenken; lächerlich machen; schließen; spotten; steuern; stopfen; verhöhnen; verspotten
fly eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen ausbrechen; ausreißen; aussteigen; davoneilen; desertieren; durchbrennen; durchgehen; entfliehen; entkommen; entweichen; entwischen; fliehen; flüchten; fortfliegen; fortrennen; weglaufen
försöka beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; wetzen ausprobieren; erfüllen; erproben; experimentieren; forschen; probieren; sich mühe geben; testen; versuchen
hasta eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; sich beeilen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen Tempo machen; eilen; hasten; jagen; laufen; rennen
ila beeilen; eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; sich beeilen; springen; sprinten; spritzen; spurten; sputen; stürzen; traben; tragen; wettlaufen; wetzen Tempo machen; eilen
löpa eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen Laufmaschen bekommen
rusa beeilen; eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; sich beeilen; springen; sprinten; spritzen; sputen; stürzen; tragen; wetzen Tempo machen; anstürmen; bestürmen; eilen; stürmen
ränna eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen
skynda eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; sich beeilen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen Tempo machen; eilen; hasten; jagen; laufen; rennen
skynda på beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen antreiben; aufjagen; aufpeitschen; aufreizen; hetzen
skärpa abschleifen; schleifen; wetzen anspitzen; verschärfen
slipa abschleifen; schleifen; schärfen; wetzen anschärfen; anspitzen; schleifen
sporra beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; wetzen antreiben
springa eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen durchfallen; rennen; schnell laufen
vässa abschleifen; schleifen; wetzen anschärfen; anspitzen

Synoniemen voor "wetzen":


Wiktionary: wetzen


Cross Translation:
FromToVia
wetzen slipa; skärpa; fila whet — hone or rub on with some substance for the purpose of sharpening
wetzen skärpa; slipa affileraiguiser le tranchant émousser ou ébrécher d’un instrument, lui donner le fil.
wetzen skärpa; vässa; skärpas aiguiserrendre aigu.