Engels

Uitgebreide vertaling voor sloop (Engels) in het Nederlands

sloop:

sloop [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the sloop (lifeboat; pinnace; shallop; rescue boat)
    de reddingsboot; de sloep
  2. the sloop (pinnace; shallop)
    het sloepje
    • sloepje [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor sloop:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
reddingsboot lifeboat; pinnace; rescue boat; shallop; sloop
sloep lifeboat; pinnace; rescue boat; shallop; sloop
sloepje pinnace; shallop; sloop

Verwante woorden van "sloop":

  • sloops

Synoniemen voor "sloop":


Verwante definities voor "sloop":

  1. a sailing vessel with a single mast set about one third of the boat's length aft of the bow1

Wiktionary: sloop

sloop
noun
  1. single-masted sailboat
sloop
noun
  1. een klein scheepstype dat op het dek van een groter schip wordt meegevoerd



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor sloop (Nederlands) in het Engels

sloop:

sloop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de sloop (afbraak)
    the demolition; the destruction

Vertaal Matrix voor sloop:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
demolition afbraak; sloop onttakeling; ravage; vernieling; verwoesting; wegbreken
destruction afbraak; sloop ravage; verderf; vernieling; verwoesting

Verwante woorden van "sloop":


Wiktionary: sloop

sloop
noun
  1. een stoffen omslag om een kussen
  2. de daad van het slopen, afbreken
sloop
noun
  1. the action of demolishing or destroying, in particular of buildings or other structures

Cross Translation:
FromToVia
sloop pillowcase; pillow cover; pillowslip taie — linge

sloop vorm van slopen:

slopen werkwoord (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)

  1. slopen (iets afbreken)
    to sap
    • sap werkwoord (saps, sapped, sapping)
  2. slopen (verwoesten; vernietigen; vernielen; ruineren; afbreken)
    destruct; to ruin; to eliminate; to devastate; to wreck; to liquidate; to work to death; to exhaust; to lay waste; to wear out
    • destruct werkwoord
    • ruin werkwoord (ruins, ruined, ruining)
    • eliminate werkwoord (eliminates, eliminated, eliminating)
    • devastate werkwoord (devastates, devastated, devastating)
    • wreck werkwoord (wrecks, wrecked, wrecking)
    • liquidate werkwoord (liquidates, liquidated, liquidating)
    • work to death werkwoord (works to death, worked to death, working to death)
    • exhaust werkwoord (exhausts, exhausted, exhausting)
    • lay waste werkwoord (lays waste, laid waste, laying waste)
    • wear out werkwoord (wears out, wore out, wearing out)
  3. slopen (afbreken; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen)
    to demolish; to break down; to tear down; to break up; to destroy; to wreck; tear loose; to pull down; to take down; to get down; to drag down
    • demolish werkwoord (demolishes, demolished, demolishing)
    • break down werkwoord (breaks down, broke down, breaking down)
    • tear down werkwoord (tears down, tore down, tearing down)
    • break up werkwoord (breaks up, broke up, breaking up)
    • destroy werkwoord (destroies, destroyed, destroying)
    • wreck werkwoord (wrecks, wrecked, wrecking)
    • tear loose werkwoord
    • pull down werkwoord (pulls down, pulled down, pulling down)
    • take down werkwoord (takes down, took down, taking down)
    • get down werkwoord (gets down, got down, getting down)
    • drag down werkwoord (drags down, dragged down, dragging down)
  4. slopen (moe maken; uitputten; vermoeien; afmatten)
    to fatigue; to wear out; to tire out
    • fatigue werkwoord (fatigues, fatigued, fatiguing)
    • wear out werkwoord (wears out, wore out, wearing out)
    • tire out werkwoord (tires out, tired out, tiring out)

Conjugations for slopen:

o.t.t.
  1. sloop
  2. sloopt
  3. sloopt
  4. slopen
  5. slopen
  6. slopen
o.v.t.
  1. sloopte
  2. sloopte
  3. sloopte
  4. sloopten
  5. sloopten
  6. sloopten
v.t.t.
  1. heb gesloopt
  2. hebt gesloopt
  3. heeft gesloopt
  4. hebben gesloopt
  5. hebben gesloopt
  6. hebben gesloopt
v.v.t.
  1. had gesloopt
  2. had gesloopt
  3. had gesloopt
  4. hadden gesloopt
  5. hadden gesloopt
  6. hadden gesloopt
o.t.t.t.
  1. zal slopen
  2. zult slopen
  3. zal slopen
  4. zullen slopen
  5. zullen slopen
  6. zullen slopen
o.v.t.t.
  1. zou slopen
  2. zou slopen
  3. zou slopen
  4. zouden slopen
  5. zouden slopen
  6. zouden slopen
en verder
  1. ben gesloopt
  2. bent gesloopt
  3. is gesloopt
  4. zijn gesloopt
  5. zijn gesloopt
  6. zijn gesloopt
diversen
  1. sloop!
  2. sloopt!
  3. gesloopt
  4. slopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor slopen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
eliminate elimineren; wegwerken
exhaust knalpot; uitlaat; uitlaatklep; uitlaatpijp; vlampijp
fatigue afmatting; moeheid; uitputting; vermoeidheid
pull down omhalen
ruin bouwval; debacle; ondergang; ruïne; teloorgang; tenondergang; val; vervallen gebouw
sap levenssap
wreck bouwvallen; ruïne; ruïnes; scheepswrak; vervallen gebouw; wrak
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
break down afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen afbreken; afknappen; begeven; bezwijken; beëindigen; er vanaf breken; flippen; forceren; in elkaar klappen; in elkaar storten; inklappen; ondergaan; ontbinden; opheffen; stukmaken; te gronde gaan; verbreken; verbrijzelen
break up afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen desintegreren; gaan; heengaan; in elkaar storten; losrukken; losscheuren; lostrekken; omgraven; omploegen; omspitten; omwerken; opbreken; opdoeken; opheffen; opstappen; ploegen; scheiden; spitten; ten gronde gaan; uit elkaar gaan; uit elkaar stuiven; uit elkaar vallen; uit elkaar vliegen; uiteendrijven; uiteengaan; uiteenstuiven; uiteenvallen; uiteenvliegen; uitmaken; van elkaar gaan; vertrekken; wegbreken; weggaan
demolish afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen liquideren; uitroeien; wegbreken
destroy afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen iets vergallen; kapotmaken; moeren; mollen; te gronde richten; uitroeien; verdelgen; verknoeien; vernielen; verwoesten
destruct afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten
devastate afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten te gronde richten; vernielen; verwoesten
drag down afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen fel bekritiseren; neerhalen; omlaaghalen
eliminate afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten afmaken; koudmaken; liquideren; uit de weg ruimen; uitgommen; uitroeien; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; vlakken; wegvegen; wissen
exhaust afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten
fatigue afmatten; moe maken; slopen; uitputten; vermoeien vermoeid raken
get down afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen erafhalen; fel bekritiseren; neerhalen; omlaaghalen
lay waste afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten te gronde richten; vernielen; verwoesten
liquidate afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten liquideren; uitroeien
pull down afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen anatomiseren; erafhalen; fel bekritiseren; neerhalen; omlaaghalen; omvertrekken; ontleden; uit elkaar nemen
ruin afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten bederven; iets vergallen; in de war sturen; nekken; ruïneren; te gronde richten; verknoeien; vernielen; verwoesten; verzieken
sap iets afbreken; slopen
take down afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen neerhalen; neerleggen; neersabelen; noteren; notuleren; onderuit halen; opschrijven
tear down afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen wegbreken
tear loose afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen kapottrekken; losrukken; losscheuren; lostrekken; stuktrekken
tire out afmatten; moe maken; slopen; uitputten; vermoeien wegslijten
wear out afbreken; afmatten; moe maken; ruineren; slopen; uitputten; vermoeien; vernielen; vernietigen; verwoesten afdragen; afslijten; afslijten door erop te zitten; aftrappen; afzitten; slijten; verslijten; verteren; wegslijten
work to death afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten uitsloven
wreck afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; ruineren; slopen; uit elkaar halen; vernielen; vernietigen; verwoesten kapotmaken; moeren; mollen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
break down ongerede

Verwante woorden van "slopen":


Antoniemen van "slopen":


Verwante definities voor "slopen":

  1. uit elkaar halen of afbreken2
    • ze hebben de oude schuur gesloopt2

Wiktionary: slopen

slopen
verb
  1. een structuur ontmantelen, afbreken
slopen
verb
  1. to cause the destruction of
  2. to damage beyond use or repair
  3. to destroy

Cross Translation:
FromToVia
slopen consume; use up; consummate consommerdétruire et dénaturer par l’usage certains objets, comme vin, viande, bois, et toutes sortes de provisions.
slopen consume; use up consumeruser, épuiser une chose ou un être jusqu’à les réduire à rien, jusqu’à les détruire.
slopen demolish; break down; pull down; take down; destroy; quash démolirabattre pièce à pièce (se dit surtout en parlant des bâtiments, des constructions).

sloop vorm van sluipen:

sluipen werkwoord (sluip, sluipt, sloop, slopen, geslopen)

  1. sluipen (kruipen)
    to sneak
    • sneak werkwoord (sneaks, sneaked, sneaking)

Conjugations for sluipen:

o.t.t.
  1. sluip
  2. sluipt
  3. sluipt
  4. sluipen
  5. sluipen
  6. sluipen
o.v.t.
  1. sloop
  2. sloop
  3. sloop
  4. slopen
  5. slopen
  6. slopen
v.t.t.
  1. heb geslopen
  2. hebt geslopen
  3. heeft geslopen
  4. hebben geslopen
  5. hebben geslopen
  6. hebben geslopen
v.v.t.
  1. had geslopen
  2. had geslopen
  3. had geslopen
  4. hadden geslopen
  5. hadden geslopen
  6. hadden geslopen
o.t.t.t.
  1. zal sluipen
  2. zult sluipen
  3. zal sluipen
  4. zullen sluipen
  5. zullen sluipen
  6. zullen sluipen
o.v.t.t.
  1. zou sluipen
  2. zou sluipen
  3. zou sluipen
  4. zouden sluipen
  5. zouden sluipen
  6. zouden sluipen
en verder
  1. ben geslopen
  2. bent geslopen
  3. is geslopen
  4. zijn geslopen
  5. zijn geslopen
  6. zijn geslopen
diversen
  1. sluip!
  2. sluipt!
  3. geslopen
  4. sluipend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor sluipen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
sneak gladjanus; gluiperd
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
sneak kruipen; sluipen floepen; glippen; wegglippen

Wiktionary: sluipen

sluipen
verb
  1. zeer voorzichtig lopen, op zo'n manier dat ontdekking vermeden kan worden
sluipen
verb
  1. to move silently
  2. sneak about furtively
  3. to creep