Overzicht
Engels naar Nederlands: Meer gegevens...
- urge:
-
Wiktionary:
- urge → drang, aandrang, aandrift
- urge → aansporen, aandringen
- urge → aanmanen, de sporen geven, prikkelen, aansporen, aanvuren, aanwakkeren, opwekken, zwepen, dringen, haasten, jachten, tot haast aanzetten, urgent zijn, drukken, knellen, persen, pressen, aandrukken, aandringen, accelereren, bespoedigen, verhaasten, versnellen
Engels
Uitgebreide vertaling voor urge (Engels) in het Nederlands
urge:
-
to urge (drive; prompt)
-
to urge (insist; persist; press; keep on)
-
to urge (put someone on to something; provoke; arouse; stimulate)
-
to urge (stimulate; encourage; activate)
-
to urge (remind strongly; remind forcefully)
Conjugations for urge:
present
- urge
- urge
- urges
- urge
- urge
- urge
simple past
- urged
- urged
- urged
- urged
- urged
- urged
present perfect
- have urged
- have urged
- has urged
- have urged
- have urged
- have urged
past continuous
- was urging
- were urging
- was urging
- were urging
- were urging
- were urging
future
- shall urge
- will urge
- will urge
- shall urge
- will urge
- will urge
continuous present
- am urging
- are urging
- is urging
- are urging
- are urging
- are urging
subjunctive
- be urged
- be urged
- be urged
- be urged
- be urged
- be urged
diverse
- urge!
- let's urge!
- urged
- urging
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
Vertaal Matrix voor urge:
Verwante woorden van "urge":
Synoniemen voor "urge":
Verwante definities voor "urge":
Wiktionary: urge
urge
Cross Translation:
noun
verb
urge
-
to press the mind or will of
- urge → aansporen
verb
-
iets proberen te verkrijgen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• urge | → aanmanen | ↔ einmahnen — an eine Verpflichtung oder Schuld erinnern |
• urge | → de sporen geven; prikkelen; aansporen; aanvuren; aanwakkeren; opwekken; zwepen | ↔ inciter — pousser, déterminer à faire quelque chose. |
• urge | → dringen; haasten; jachten; tot haast aanzetten; urgent zijn; drukken; knellen; persen; pressen; aandrukken; aandringen; accelereren; bespoedigen; verhaasten; versnellen | ↔ presser — exercer une pression, serrer plus ou moins fort. |