Engels

Uitgebreide vertaling voor name (Engels) in het Nederlands

name:

name [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the name (reputation; fame; respectability)
    de naam; de reputatie; de roep; de faam
    • naam [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • reputatie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • roep [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • faam [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. the name (term; designation)
    de naam; de term
    • naam [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • term [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. the name (reputation; fame)
    de reputatie; de bekendheid
  4. the name (brand)
    het merk
    – naam die een fabrikant aan een produkt geeft 1
    • merk [het ~] zelfstandig naamwoord
      • welk merk koffie gebruik jij?1
    de merknaam
    • merknaam [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  5. the name (denomination; term; title)
    de benaming; de aanduiding; de benoeming
  6. the name (predicate; title)
    het predikaat; grammaticaal predikaat
  7. the name
    – A meaningful shorthand that makes it easier to understand the purpose of a cell reference, constant, formula, or table, each of which may be difficult to comprehend at first glance. 2
    de naam
    • naam [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

to name werkwoord (names, named, naming)

  1. to name (denominate; call; term)
    noemen; benoemen; een naam geven; vernoemen
    • noemen werkwoord (noem, noemt, noemde, noemden, genoemd)
    • benoemen werkwoord (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)
    • een naam geven werkwoord (geef een naam, geeft een naam, gaf een naam, gaven een naam, een naam gegeven)
    • vernoemen werkwoord (vernoem, vernoemt, vernoemde, vernoemden, vernoemd)
  2. to name (mention; call; stamp one's foot)
    benoemen; betitelen; bestempelen
    • benoemen werkwoord (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)
    • betitelen werkwoord (betitel, betitelt, betitelde, betitelden, betiteld)
    • bestempelen werkwoord (bestempel, bestempelt, bestempelde, bestempelden, bestempeld)
  3. to name (baptize; christen; baptise)
    dopen
    • dopen werkwoord (doop, doopt, doopte, doopten, gedoopt)
  4. to name (enumerate; mention; list)
    opnoemen; opsommen
    • opnoemen werkwoord (noem op, noemt op, noemde op, noemden op, opgenoemd)
    • opsommen werkwoord (som op, somt op, somde op, somden op, opgesomd)

Conjugations for name:

present
  1. name
  2. name
  3. names
  4. name
  5. name
  6. name
simple past
  1. named
  2. named
  3. named
  4. named
  5. named
  6. named
present perfect
  1. have named
  2. have named
  3. has named
  4. have named
  5. have named
  6. have named
past continuous
  1. was naming
  2. were naming
  3. was naming
  4. were naming
  5. were naming
  6. were naming
future
  1. shall name
  2. will name
  3. will name
  4. shall name
  5. will name
  6. will name
continuous present
  1. am naming
  2. are naming
  3. is naming
  4. are naming
  5. are naming
  6. are naming
subjunctive
  1. be named
  2. be named
  3. be named
  4. be named
  5. be named
  6. be named
diverse
  1. name!
  2. let's name!
  3. named
  4. naming
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor name:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanduiding denomination; name; term; title identifier; indication
bekendheid fame; name; reputation
benaming denomination; name; term; title
benoeming denomination; name; term; title appointment; commission; job; nomination
dopen baptizing
faam fame; name; reputation; respectability
grammaticaal predikaat name; predicate; title
merk brand; name brand; brand name; distinctive mark; distinguishing mark; identifying mark; make; manufacture; mark; trademark
merknaam brand; name brand name
naam designation; fame; name; reputation; respectability; term
predikaat name; predicate; title
reputatie fame; name; reputation; respectability
roep fame; name; reputation; respectability call up; calling; cry; exclamation; scream; screech; shriek; squeal; whoop; yell
term designation; name; term
- epithet; figure; gens; public figure
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
benoemen call; denominate; mention; name; stamp one's foot; term appoint; establish; instal; install; institute; nominate
bestempelen call; mention; name; stamp one's foot assent; authenticate; certify; confirm; notice; ratify; signal; uphold
betitelen call; mention; name; stamp one's foot
dopen baptise; baptize; christen; name
een naam geven call; denominate; name; term
noemen call; denominate; name; term list; mention
opnoemen enumerate; list; mention; name
opsommen enumerate; list; mention; name
vernoemen call; denominate; name; term
- advert; appoint; bring up; call; cite; constitute; describe; diagnose; discover; distinguish; identify; key; key out; list; make; mention; nominate; refer
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- call; designate

Verwante woorden van "name":

  • rename, naming, named, nameable, names

Synoniemen voor "name":


Verwante definities voor "name":

  1. by the sanction or authority of3
    • halt in the name of the law3
  2. a language unit by which a person or thing is known3
    • his name really is George Washington3
    • those are two names for the same thing3
  3. a defamatory or abusive word or phrase3
  4. family based on male descent3
    • he had no sons and there was no one to carry on his name3
  5. a well-known or notable person3
    • they studied all the great names in the history of France3
  6. a person's reputation3
    • he wanted to protect his good name3
  7. determine or distinguish the nature of a problem or an illness through a diagnostic analysis3
  8. identify as in botany or biology, for example3
  9. give or make a list of; name individually; give the names of3
  10. mention and identify by name3
    • name your accomplices!3
  11. make reference to3
    • His name was mentioned in connection with the invention3
  12. give the name or identifying characteristics of; refer to by name or some other identifying characteristic property3
    • Many senators were named in connection with the scandal3
  13. assign a specified (usually proper) proper name to3
    • They named their son David3
    • The new school was named after the famous Civil Rights leader3
  14. create and charge with a task or function3
  15. charge with a function; charge to be3
    • She was named Head of the Committee3
  16. A meaningful shorthand that makes it easier to understand the purpose of a cell reference, constant, formula, or table, each of which may be difficult to comprehend at first glance.2

Wiktionary: name

name
verb
  1. to designate for a role
  2. to publicly implicate
  3. to identify, define, specify
  4. to mention, specify
  5. to give a name to
noun
  1. reputation
  2. word or phrase indicating a particular person, place, class or thing
name
verb
  1. een naam geven
  2. met een naam aanduiden
  3. vermelden door het uitspreken van de naam
noun
  1. kort stukje tekst dat een persoon, instelling of object bijna identiek kan benoemen

Cross Translation:
FromToVia
name naam Name — eine eingliedrige oder mehrgliedrige, aus einem oder mehreren Worten bestehende Bezeichnung, eine zugeordnete Information, die der Identifizierung und Individualisierung dient, ein Eigenname für
name naam Name — der Ruf, das Ansehen, das Image; ein Titel, ein Rang, ein Stand
name scheldwoord Schimpfwort — ein abfälliges, herabwürdigendes und beleidigendes Wort gegenüber Personen
name naam; benaming nom — linguistique|fr mot permettant de nommer un être ou une chose. Un nom peut être un nom commun ou un nom propre.
name noemen; heten; uitmaken voor nommer — Attribuer, imposer un nom à une personne ou une chose. (Sens général).
name benoemen nommer — Qualifier, décerner une épithète.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van name