Engels

Uitgebreide vertaling voor bore (Engels) in het Nederlands

bore:

to bore werkwoord (bores, bored, boring)

  1. to bore (be boring)
    vervelen
    • vervelen werkwoord (verveel, verveelt, verveelde, verveelden, verveeld)
  2. to bore (drill)
    boren; aanboren
    • boren werkwoord (boor, boort, boorde, boorden, geboord)
    • aanboren werkwoord (boor aan, boort aan, boorde aan, boorden aan, aangeboord)

Conjugations for bore:

present
  1. bore
  2. bore
  3. bores
  4. bore
  5. bore
  6. bore
simple past
  1. bored
  2. bored
  3. bored
  4. bored
  5. bored
  6. bored
present perfect
  1. have bored
  2. have bored
  3. has bored
  4. have bored
  5. have bored
  6. have bored
past continuous
  1. was boring
  2. were boring
  3. was boring
  4. were boring
  5. were boring
  6. were boring
future
  1. shall bore
  2. will bore
  3. will bore
  4. shall bore
  5. will bore
  6. will bore
continuous present
  1. am boring
  2. are boring
  3. is boring
  4. are boring
  5. are boring
  6. are boring
subjunctive
  1. be bored
  2. be bored
  3. be bored
  4. be bored
  5. be bored
  6. be bored
diverse
  1. bore!
  2. let's bore!
  3. bored
  4. boring
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

bore [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the bore (diameter; calibre; caliber)
    de diameter; de middellijn
  2. the bore (nag; yellowbelly; bugger; )
    – a person who evokes boredom 1
    de geitenbreier; de zeikerd; de zemel; de zeurpiet; de zeur; de zeurkous
    • geitenbreier [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • zeikerd [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • zemel [de ~] zelfstandig naamwoord
    • zeurpiet [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • zeur [de ~] zelfstandig naamwoord
    • zeurkous [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. the bore (nuisance; pain in the neck; troublemaker; pest; handful)
    hinderlijk persoon; de lastpak; de lastpost

Vertaal Matrix voor bore:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanboren strike
diameter bore; caliber; calibre; diameter center line; diameter
geitenbreier bore; bugger; creep; nag; pain in the ass; pain in the neck; yellowbelly good-for-nothing; lazybones; loiterer; slacker; slowcoach; slowpoke; sluggard; snail; wretch; wretched fellow; yellowbelly
hinderlijk persoon bore; handful; nuisance; pain in the neck; pest; troublemaker
lastpak bore; handful; nuisance; pain in the neck; pest; troublemaker
lastpost bore; handful; nuisance; pain in the neck; pest; troublemaker
middellijn bore; caliber; calibre; diameter center line; diameter
zeikerd bore; bugger; creep; nag; pain in the ass; pain in the neck; yellowbelly pill
zemel bore; bugger; creep; nag; pain in the ass; pain in the neck; yellowbelly
zeur bore; bugger; creep; nag; pain in the ass; pain in the neck; yellowbelly
zeurkous bore; bugger; creep; nag; pain in the ass; pain in the neck; yellowbelly
zeurpiet bore; bugger; creep; nag; pain in the ass; pain in the neck; yellowbelly
- aegir; bore-hole; caliber; calibre; drill hole; dullard; eager; eagre; gauge; tidal bore
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanboren bore; drill
boren bore; drill drilling
vervelen be boring; bore anger; annoy; cause irritation; chafe; give offence; irritate; vex
- drill; tire; tyre
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- dry ice; dry stick

Verwante woorden van "bore":


Synoniemen voor "bore":


Antoniemen van "bore":


Verwante definities voor "bore":

  1. a hole or passage made by a drill; usually made for exploratory purposes1
  2. diameter of a tube or gun barrel1
  3. a high wave (often dangerous) caused by tidal flow (as by colliding tidal currents or in a narrow estuary)1
  4. a person who evokes boredom1
  5. make a hole, especially with a pointed power or hand tool1
    • carpenter bees are boring holes into the wall1
  6. cause to be bored1

Wiktionary: bore

bore
verb
  1. to inspire boredom
  2. to make a hole

Cross Translation:
FromToVia
bore poleren; uitboren aléser — technol|fr rendre unir la surface intérieure d’un objet qui a été forer.
bore ergeren; tegenstaan; vermoeien; vervelen; ontkrachten fatigueraffaiblir par une trop grande dépense de force.
bore boren; aanboren forer — Percer.
bore ergeren; tegenstaan; vermoeien; vervelen lasser — désuet|fr rendre las.
bore doorzeven; knippen; ponsen; doorboren; boren percer — Traverser en faisant un trou, une ouverture. (Sens général).
bore aankomen; toucheren; aanboren touchermettre la main sur quelque chose.

bore vorm van bear:

to bear werkwoord (bears, bearing)

  1. to bear (persist; endure; stand; tolerate)
    dragen; volhouden; verdragen; doorstaan; uithouden; verduren; uitzingen; dulden; harden
    • dragen werkwoord (draag, draagt, droeg, droegen, gedragen)
    • volhouden werkwoord (houd vol, houdt vol, hield vol, hielden vol, volgehouden)
    • verdragen werkwoord (verdraag, verdraagt, verdroeg, verdroegen, verdragen)
    • doorstaan werkwoord (doorsta, doorstaat, doorstond, doorstonden, doorgestaan)
    • uithouden werkwoord (houd uit, houdt uit, hield uit, hielden uit, uitgehouden)
    • verduren werkwoord (verduur, verduurt, verduurde, verduurden, verduurd)
    • uitzingen werkwoord (zing uit, zingt uit, zong uit, zongen uit, uitgezongen)
    • dulden werkwoord (duld, duldt, duldde, duldden, geduld)
    • harden werkwoord (hard, hardt, hardde, hardden, gehard)
  2. to bear
    incasseren; opvangen; iets verduren
    • incasseren werkwoord (incasseer, incasseert, incasseerde, incasseerden, geïncasseerd)
    • opvangen werkwoord (vang op, vangt op, ving op, vingen op, opgevangen)
    • iets verduren werkwoord
  3. to bear (endure; sustain; stand)
    doorstaan; verdragen; doorleven; verteren; verduren
    • doorstaan werkwoord (doorsta, doorstaat, doorstond, doorstonden, doorgestaan)
    • verdragen werkwoord (verdraag, verdraagt, verdroeg, verdroegen, verdragen)
    • doorleven werkwoord
    • verteren werkwoord (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
    • verduren werkwoord (verduur, verduurt, verduurde, verduurden, verduurd)
  4. to bear (endure; stand)
    verdragen; velen; dulden
    • verdragen werkwoord (verdraag, verdraagt, verdroeg, verdroegen, verdragen)
    • velen werkwoord (veel, veelt, veelde, veelden, geveeld)
    • dulden werkwoord (duld, duldt, duldde, duldden, geduld)
  5. to bear (carry; carry along)
    torsen; gebukt gaan onder
  6. to bear (take)
    verstuwen; verstouwen
    • verstuwen werkwoord (verstuw, verstuwt, verstuwde, verstuwden, verstuwd)
    • verstouwen werkwoord (verstouw, verstouwt, verstouwde, verstouwden, verstouwen)

Conjugations for bear:

present
  1. bear
  2. bear
  3. bears
  4. bear
  5. bear
  6. bear
present perfect
  1. have bore
  2. have bore
  3. has bore
  4. have bore
  5. have bore
  6. have bore
past continuous
  1. was bearing
  2. were bearing
  3. was bearing
  4. were bearing
  5. were bearing
  6. were bearing
future
  1. shall bear
  2. will bear
  3. will bear
  4. shall bear
  5. will bear
  6. will bear
continuous present
  1. am bearing
  2. are bearing
  3. is bearing
  4. are bearing
  5. are bearing
  6. are bearing
subjunctive
  1. be bore
  2. be bore
  3. be bore
  4. be bore
  5. be bore
  6. be bore
diverse
  1. bear!
  2. let's bear!
  3. bore
  4. bearing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

bear [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the bear
    – massive plantigrade carnivorous or omnivorous mammals with long shaggy coats and strong claws 1
    de beer
    • beer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor bear:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beer bear beast of prey; boar; broad man; crap; droppings; excrements; excreta; excretion; faeces; feces; giant; hog; hogg; male pig; night soil; pig; predator; shit; stool; swine; teddy bear
harden making resistant; making withstand
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
doorleven bear; endure; stand; sustain
doorstaan bear; endure; persist; stand; sustain; tolerate
dragen bear; endure; persist; stand; tolerate have on; prop; prop up; shore; support; wear
dulden bear; endure; persist; stand; tolerate admit; allow; authorise; authorize; concede; give one's fiat to; grant; permit; submit to; tolerate
gebukt gaan onder bear; carry; carry along
harden bear; endure; persist; stand; tolerate become hard; harden; iron; lead up; practice; practise; steel; toughen; train; tutor
iets verduren bear
incasseren bear cash; collect money
opvangen bear accomodate; admit; capture; catch; catch on the way; give shelter; intercept; receive
torsen bear; carry; carry along carry; carry along; drag
uithouden bear; endure; persist; stand; tolerate
uitzingen bear; endure; persist; stand; tolerate
velen bear; endure; stand
verdragen bear; endure; persist; stand; sustain; tolerate
verduren bear; endure; persist; stand; sustain; tolerate
verstouwen bear; take
verstuwen bear; take
verteren bear; endure; stand; sustain be lost; be wrecked; become worn; consume; crash; decay; decline; degenerate; deteriorate; digest; fall into decline; get worn out; meet an accident; perish; rot; spend money; wear out
volhouden bear; endure; persist; stand; tolerate hold on; keep on; keep up; persevere; persist
- accept; acquit; assume; behave; birth; carry; comport; conduct; contain; deliver; deport; expect; gestate; give birth; have; have a bun in the oven; hold; pay; take over; turn out; wear; yield

Verwante woorden van "bear":


Synoniemen voor "bear":


Antoniemen van "bear":


Verwante definities voor "bear":

  1. massive plantigrade carnivorous or omnivorous mammals with long shaggy coats and strong claws1
  2. an investor with a pessimistic market outlook; an investor who expects prices to fall and so sells now in order to buy later at a lower price1
  3. have on one's person1
    • bear a scar1
  4. cause to be born1
  5. be pregnant with1
    • She is bearing his child1
  6. move while holding up or supporting1
    • bear a heavy load1
    • bear news1
    • bearing orders1
  7. support or hold in a certain manner1
  8. bring forth,1
    • The apple tree bore delicious apples this year1
    • The unidentified plant bore gorgeous flowers1
  9. bring in1
    • interest-bearing accounts1
  10. take on as one's own the expenses or debts of another person1
    • She agreed to bear the responsibility1
  11. have rightfully; of rights, titles, and offices1
    • She bears the title of Duchess1
  12. behave in a certain manner1
    • he bore himself with dignity1
  13. have1
    • bear a resemblance1
    • bear a signature1
  14. contain or hold; have within1

Wiktionary: bear

bear
verb
  1. be in a specific direction
  2. produce
  3. give birth to
  4. put up with
  5. declare
  6. be equipped with
  7. carry
noun
  1. large hairy man
  2. difficult problem
  3. animal resembling a bear
  4. large mammal of family Ursidae
bear
verb
  1. op de wereld brengen
  2. bereid zijn iets ongestraft te laten
  3. langdurig moeilijkheden verdragen of belasting dragen
  4. (van zoogdieren) ter wereld brengen, baren

Cross Translation:
FromToVia
bear beer BärZoologie: Tier (Raubtier, Säugetier) aus der Familie Ursidae
bear baren gebären — ein Kind zur Welt bringen
bear baren donner naissancemettre au monde ; accoucher d’un enfant.
bear doorstaan; lijden; ondergaan; uitstaan; velen; verdragen endurersouffrir, supporter avec fermeté, constance.
bear beer ours — Mammifère.
bear afwerpen; opbrengen; opleveren; voortbrengen produireengendrer, donner naissance.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van bore