Engels

Uitgebreide vertaling voor command (Engels) in het Nederlands

command:

command [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the command (assignment; order; shibboleth; )
    de opdracht; de order; de taak; het consigne; het dwangbevel; het bevelschrift
  2. the command (control)
    de beheersing; mate van bekwaamheid
  3. the command (order)
    de order; de commando; het bevel
    • order [de ~] zelfstandig naamwoord
    • commando [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • bevel [het ~] zelfstandig naamwoord
  4. the command (order)
    het gebod
    • gebod [het ~] zelfstandig naamwoord
  5. the command (order)
    de dienstorder
  6. the command (dominion; authority; mastery; power)
    de heerschappij; de autoriteit; het gezag; de macht
    • heerschappij [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • autoriteit [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • gezag [het ~] zelfstandig naamwoord
    • macht [de ~] zelfstandig naamwoord
  7. the command (front position; leading; taking the lead; lead)
    voorgaan; de leiding; het aanvoeren; de aanvoering
  8. the command (instruction; assignment; order)
    de aanwijzing; het voorschrift; de instructie
  9. the command
    oppperbevel
  10. the command
    – An instruction to a computer program that, when issued by the user, causes an action to be carried out. Commands are usually either typed at the keyboard or chosen from a menu. 1
    de opdracht

to command werkwoord (commands, commanded, commanding)

  1. to command (lead; preside; direct)
    leiden; besturen; aanvoeren; voorzitten; leiding geven; managen
    • leiden werkwoord (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • besturen werkwoord (bestuur, bestuurt, bestuurde, bestuurden, bestuurd)
    • aanvoeren werkwoord (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • voorzitten werkwoord (zit voor, zat voor, zaten voor, voorgezeten)
    • leiding geven werkwoord
    • managen werkwoord (manage, managed, managde, managden, gemanaged)
  2. to command (be in command of; preside; take the lead; order)
    leiden; aanvoeren; commanderen; bevel voeren over; leidinggeven
    • leiden werkwoord (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • aanvoeren werkwoord (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • commanderen werkwoord (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • bevel voeren over werkwoord
    • leidinggeven werkwoord (geef leiding, geeft leiding, gaf leiding, gaven leiding, leiding gegeven)
  3. to command (order; charge)
    bevelen; gelasten; opdragen; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden
    • bevelen werkwoord (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten werkwoord (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • opdragen werkwoord (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • commanderen werkwoord (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • verordenen werkwoord (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • decreteren werkwoord (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • gebieden werkwoord (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
  4. to command (decree; dedicate; commission; )
    opdragen; decreteren; bevelen; verordenen; verordonneren; gelasten; gebieden; commanderen
    • opdragen werkwoord (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • decreteren werkwoord (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • bevelen werkwoord (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • verordenen werkwoord (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • verordonneren werkwoord (verordonneer, verordonneert, verordonneerde, verordonneerden, verordonneerd)
    • gelasten werkwoord (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden werkwoord (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • commanderen werkwoord (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)

Conjugations for command:

present
  1. command
  2. command
  3. commands
  4. command
  5. command
  6. command
simple past
  1. commanded
  2. commanded
  3. commanded
  4. commanded
  5. commanded
  6. commanded
present perfect
  1. have commanded
  2. have commanded
  3. has commanded
  4. have commanded
  5. have commanded
  6. have commanded
past continuous
  1. was commanding
  2. were commanding
  3. was commanding
  4. were commanding
  5. were commanding
  6. were commanding
future
  1. shall command
  2. will command
  3. will command
  4. shall command
  5. will command
  6. will command
continuous present
  1. am commanding
  2. are commanding
  3. is commanding
  4. are commanding
  5. are commanding
  6. are commanding
subjunctive
  1. be commanded
  2. be commanded
  3. be commanded
  4. be commanded
  5. be commanded
  6. be commanded
diverse
  1. command!
  2. let's command!
  3. commanded
  4. commanding
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor command:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvoeren command; front position; lead; leading; taking the lead
aanvoering command; front position; lead; leading; taking the lead
aanwijzing assignment; command; instruction; order charter; clue; cue; evidence; forerunner; guide; harbinger; herald; hint; house rules; indication; lead; omen; pointer; sign; starting point; statute; suggestion; symptom; tip; tip-off
autoriteit authority; command; dominion; mastery; power authority; ruler
beheersing command; control composure; control; cool; restraint; self-control
besturen directing; governing; leading; ruling
bevel command; order
bevelschrift assignment; command; cue; instruction; motto; order; parole; shibboleth commission; instruction; mandate; order
commando command; order
consigne assignment; command; cue; instruction; motto; order; parole; shibboleth instruction; orders; password
dienstorder command; order
dwangbevel assignment; command; cue; instruction; motto; order; parole; shibboleth
gebod command; order
gezag authority; command; dominion; mastery; power administration; authorities; authority; cabinet; colonial administration; colonial government; establishment; government; local government; power; rule
heerschappij authority; command; dominion; mastery; power
instructie assignment; command; instruction; order action statement; briefing; instruction; lesson; statement; tuition
leiding command; front position; lead; leading; taking the lead board; board of directors; board of managers; cable; committee; direction; management; price; quotation; rate; stock price; supervision; value; wire
leidinggeven directing; leading
macht authority; command; dominion; mastery; power authority; capacity; force; influence; power; rule; strength
mate van bekwaamheid command; control
opdracht assignment; command; cue; instruction; motto; order; parole; shibboleth instruction; orders
oppperbevel command
order assignment; command; cue; instruction; motto; order; parole; shibboleth
taak assignment; command; cue; instruction; motto; order; parole; shibboleth To Do; case; chore; contract; job; school task; task; to-do; to-do item; work; workpiece
verordenen declaring; decreeing; determine; dictating; ordering; prescribe; requiring
voorgaan command; front position; lead; leading; taking the lead
voorschrift assignment; command; instruction; order precept; prescription; recommendation; regulation; rule
- bid; bidding; control; dictation; instruction; mastery; program line; statement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvoeren be in command of; command; direct; lead; order; preside; take the lead bring forward; bring up; broach; broach a subject; cut; cut into; initiate; intimate; introduce; propose; put forward; put on the table; raise; reap; sting; suggest; throw up; toss in the air; toss up
besturen command; direct; lead; preside administer; manage; run
bevel voeren over be in command of; command; order; preside; take the lead
bevelen charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; order; rule charge; ordain; order
commanderen be in command of; charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; order; preside; rule; take the lead
decreteren charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; order; rule call; decree; give notice of; ordain; order; proclaim; to declare; to decree; to ordain
gebieden charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; order; rule bid; charge; dictate; direct; instruct; ordain; order
gelasten charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; order; rule bid; charge; dictate; direct; instruct; ordain; order
leiden be in command of; command; direct; lead; order; preside; take the lead direct; guide; lead; point the direction
leiding geven command; direct; lead; preside
leidinggeven be in command of; command; order; preside; take the lead
managen command; direct; lead; preside cope with; manage
opdragen charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; order; rule aggravate; assign to; burden; give an order; instruct
verordenen charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; order; rule call; give notice of; proclaim
verordonneren charge; command; commission; decree; dedicate; devote; dictate; exert power; force; order; rule
voorzitten command; direct; lead; preside
- control; dominate; overlook; overtop; require
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
order order
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- commanding; fetch; injunction; involve; lead; leadership; order

Verwante woorden van "command":


Synoniemen voor "command":


Verwante definities voor "command":

  1. availability for use2
    • the materials at the command of the potters grew2
  2. the power or authority to command2
    • an admiral in command2
  3. great skillfulness and knowledge of some subject or activity2
    • a good command of French2
  4. (computer science) a line of code written as part of a computer program2
  5. an authoritative direction or instruction to do something2
  6. a military unit or region under the control of a single officer2
  7. a position of highest authority2
    • the corporation has just undergone a change in command2
  8. make someone do something2
  9. be in command of2
    • The general commanded a huge army2
  10. demand as one's due2
    • This speaker commands a high fee2
    • The author commands a fair hearing from his readers2
  11. exercise authoritative control or power over2
  12. look down on2
  13. An instruction to a computer program that, when issued by the user, causes an action to be carried out. Commands are usually either typed at the keyboard or chosen from a menu.1
  14. An instruction sent via mobile phone to perform a certain action on Windows Live, such as updating a status message, or to retrieve information, such as a list of the day's events).1

Wiktionary: command

command
noun
  1. computing: directive to a computer program
  2. order
verb
  1. to order
command
verb
  1. bevel voeren over
  2. een dwingende opdracht geven.
  3. het bevel voeren over
  4. een dwingende opdracht geven
noun
  1. bevel, leiding
  2. opdracht om een bepaald proces uit te voeren
  3. verplicht uit te voeren opdracht zonder enige tegenspraak
  4. aanmaning

Cross Translation:
FromToVia
command leiding Führung — das Recht oder die Rolle einer leitenden Person in einem Unternehmen, Leitungsaufgaben auszuführen, insbesondere zu personellen Maßnahmen, wie Arbeitseinteilung, Personaleinstellung und -entlassung
command leiding Führung — die Handlung, der Prozess/Prozeß oder die Tätigkeit, ein bewegliches Objekt oder eine Person/Personengruppe zu steuern, in eine Richtung oder ein Verhalten zu weisen oder zu führen
command directie Führung — eine leitende oder führende (Spitzen-)Person oder Personengruppe, welche in einem Unternehmen, einer Institution, einer Partei, einem Verein oder Ähnlichem, Führungsaufgaben ausführen darf
command commando; bevel Kommandoohne Plural: Befehlsgewalt
command commando KommandoMilitär: kleine Gruppe von (speziell ausgebildeten) Soldaten
command aanvraag; bestelling; order commande — comm|fr ordre donné à un fabricant, à un ouvrier, à un artiste de faire un certain ouvrage, ou à un marchand de faire une certaine livraison.
command bevelen; gelasten; sommeren; verordenen; voorschrijven; aanvragen; bestellen commander — Ordonner, enjoindre quelque chose à quelqu’un. (Sens général).
command kenvermogen; kennis; kunde; medeweten; verstand; weten; wetenschap; kennen; besef; bewustzijn; bezinning; bekendheid; bekende; relatie connaissance — Idée, notion qu’on a de quelque chose, de quelqu’un; le fait de le connaître

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van command