Spaans

Uitgebreide vertaling voor atado (Spaans) in het Nederlands

atado:

atado bijvoeglijk naamwoord

  1. atado
    vastgebonden; geboeid
  2. atado (comprometido; ligado; entregado a; obligado; obligatorio)
    gebonden; niet vrij
  3. atado (careciendo libertad; comprometido; obligado; )
    onvrij
    • onvrij bijvoeglijk naamwoord
  4. atado (sujetado)
    opgebonden
  5. atado (consignado; esposado; colocado; amarrado)
    gefascineerd; geïntrigeerd; geboeid
  6. atado (fijado; pegado; abrochado; sujeto)
    vastgemaakt
  7. atado (abotonado; abrochado)
    dichtgeknoopt

atado werkwoord

  1. atado (encadenar; agarrarse a)
    vastleggen; vastketenen; vastkluisteren
    • vastleggen werkwoord (leg vast, legt vast, legde vast, legden vast, vastgelegd)
    • vastketenen werkwoord (keten vast, ketent vast, ketende vast, ketenden vast, vastgeketend)
    • vastkluisteren werkwoord (kluister vast, kluistert vast, kluisterde vast, kluisterden vast, vastgekluisterd)

Vertaal Matrix voor atado:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vastketenen agarrarse a; atado; encadenar
vastkluisteren agarrarse a; atado; encadenar
vastleggen agarrarse a; atado; encadenar amarrar; anotar; apuntar; atar a una cuerda; colocar; contratar; escribir; estipular; fijar; imponer dinero; indexar; inscribir; poner en papel; registrar; reservar un viaje; sujetar
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gebonden atado; comprometido; entregado a; ligado; obligado; obligatorio dependiente
onvrij atado; careciendo libertad; comprometido; entregado a; ligado; obligado; obligatorio
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dichtgeknoopt abotonado; abrochado; atado
geboeid amarrado; atado; colocado; consignado; esposado encadenado; intrigado
gefascineerd amarrado; atado; colocado; consignado; esposado
geïntrigeerd amarrado; atado; colocado; consignado; esposado
niet vrij atado; comprometido; entregado a; ligado; obligado; obligatorio
opgebonden atado; sujetado
vastgebonden atado
vastgemaakt abrochado; atado; fijado; pegado; sujeto

Verwante woorden van "atado":

  • atados

Synoniemen voor "atado":


Wiktionary: atado


Cross Translation:
FromToVia
atado bundel bundle — group of objects held together by wrapping or tying
atado schoof sheaf — bundle of grain or straw

atar:

atar werkwoord

  1. atar (pegar; fijar)
    aanhechten; bevestigen; hechten
    • aanhechten werkwoord (hecht aan, hechtte aan, hechtten aan, aangehecht)
    • bevestigen werkwoord (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • hechten werkwoord (hecht, hechtte, hechtten, gehecht)
  2. atar (fijar; sujetar; pegar)
    vastmaken; aan elkaar bevestigen
    • vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • aan elkaar bevestigen werkwoord (bevestig aan elkaar, bevestigt aan elkaar, bevestigde aan elkaar, bevestigden aan elkaar, aan elkaar bevestigd)
  3. atar
    snoeren
    • snoeren werkwoord (snoer, snoert, snoerde, snoerden, gesnoerd)
  4. atar
    aanlijnen
  5. atar (detener; tener agarrado; tener detenido; )
    vasthouden; gevangenhouden; detineren; in hechtenis houden
  6. atar (amordazar; amarrar; agarrotar)
    binden; knevelen; vastbinden; strikken; vastmaken; knopen
    • binden werkwoord (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
    • knevelen werkwoord (knevel, knevelt, knevelde, knevelden, gekneveld)
    • vastbinden werkwoord (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • strikken werkwoord (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)
    • vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • knopen werkwoord (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
  7. atar (amarrar; sujetar)
    vastbinden; vastsjorren
    • vastbinden werkwoord (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • vastsjorren werkwoord (sjor vast, sjort vast, sjorde vast, sjorden vast, vastgesjord)
  8. atar (enlazar)
    dichtrijgen; rijgen; dichtsnoeren
    • dichtrijgen werkwoord (rijg dicht, rijgt dicht, reeg dicht, regen dicht, dichtgeregen)
    • rijgen werkwoord (rijg, rijgt, reeg, regen, geregen)
    • dichtsnoeren werkwoord
  9. atar (envolver)
    omwinden; ombinden; om het lijf binden
  10. atar (sujetar al pie)
    onderbinden
    • onderbinden werkwoord (bind onder, bindt onder, bond onder, bonden onder, ondergebonden)
  11. atar (sujetar)
    opbinden
    • opbinden werkwoord (bind op, bindt op, bond op, bonden op, opgebonden)
  12. atar (liar)
    samenbundelen
    • samenbundelen werkwoord (bundel samen, bundelt samen, bundelde samen, bundelden samen, samengebundeld)
  13. atar (encordar)
    samenknopen; knopen
    • samenknopen werkwoord (knoop samen, knoopt samen, knoopte samen, knoopten samen, samengeknoopt)
    • knopen werkwoord (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
  14. atar (hilvanar; embastar; enlazar; )
    toesnoeren
    • toesnoeren werkwoord (snoer toe, snoert toe, snoerde toe, snoerden toe, toegesnoerd)
  15. atar (anudar; ligar)
    vastknopen; aan elkaar knopen; knopen; aan elkaar binden; strikken
    • vastknopen werkwoord (knoop vast, knoopt vast, knoopte vast, knoopten vast, vastgeknoopt)
    • aan elkaar knopen werkwoord (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
    • knopen werkwoord (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
    • aan elkaar binden werkwoord
    • strikken werkwoord (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)
  16. atar (anclar; amarrar)
    verankeren
    • verankeren werkwoord (veranker, verankert, verankerde, verankerden, verankerd)
  17. atar (amarrar; ligar; sujetar)
    afbinden; afsnoeren
    • afbinden werkwoord (bind af, bindt af, bond af, bonden af, afgebonden)
    • afsnoeren werkwoord (snoer af, snoert af, snoerde af, snoerden af, afgesnoerd)
  18. atar (abotonar; encordar; abrochar)
    verbinden; aan elkaar binden; samenbinden; aaneenbinden
    • verbinden werkwoord (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • aan elkaar binden werkwoord
    • samenbinden werkwoord (bind samen, bindt samen, bond samen, bonden samen, samengebonden)
    • aaneenbinden werkwoord (bind aaneen, bindt aaneen, bond aaneen, bonden aaneen, aaneengebonden)
  19. atar (colocar; desatar; amarrar; )
    dichtbinden; toebinden
    • dichtbinden werkwoord (bind dicht, bindt dicht, bond dicht, bonden dicht, dichtgebonden)
    • toebinden werkwoord (bind toe, bindt toe, bond toe, bonden toe, toegebonden)
  20. atar (atar alto; sujetar)
    omhoogbinden; hoogbinden
    • omhoogbinden werkwoord (bind omhoog, bindt omhoog, bond omhoog, bonden omhoog, omhooggebonden)
    • hoogbinden werkwoord

Conjugations for atar:

presente
  1. ato
  2. atas
  3. ata
  4. atamos
  5. atáis
  6. atan
imperfecto
  1. ataba
  2. atabas
  3. ataba
  4. atábamos
  5. atabais
  6. ataban
indefinido
  1. até
  2. ataste
  3. ató
  4. atamos
  5. atasteis
  6. ataron
fut. de ind.
  1. ataré
  2. atarás
  3. atará
  4. ataremos
  5. ataréis
  6. atarán
condic.
  1. ataría
  2. atarías
  3. ataría
  4. ataríamos
  5. ataríais
  6. atarían
pres. de subj.
  1. que ate
  2. que ates
  3. que ate
  4. que atemos
  5. que atéis
  6. que aten
imp. de subj.
  1. que atara
  2. que ataras
  3. que atara
  4. que atáramos
  5. que atarais
  6. que ataran
miscelánea
  1. ¡ata!
  2. ¡atad!
  3. ¡no ates!
  4. ¡no atéis!
  5. atado
  6. atando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

atar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el atar (anudar)
    aanknopen
  2. el atar
    aanhechten; vasthechten

Vertaal Matrix voor atar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhechten atar junta preparatoria
aanknopen anudar; atar
dichtsnoeren abrochado
knopen anudar
snoeren cables; cordones; cuerdas; flexibles
vasthechten atar
vasthouden aferrarse a; retener
vastmaken sujeción
verbinden juntar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan elkaar bevestigen atar; fijar; pegar; sujetar
aan elkaar binden abotonar; abrochar; anudar; atar; encordar; ligar
aan elkaar knopen anudar; atar; ligar abotonar; abrochar
aaneenbinden abotonar; abrochar; atar; encordar
aanhechten atar; fijar; pegar grapar
aanknopen abordar; abrir; aumentar; calzar; colocar; comenzar; concernir; empezar; enlazar; entablar; inaugurar; iniciar; instalar; lanzar; marcharse; montar; poner en marcha; trabar conversación
aanlijnen atar
afbinden amarrar; atar; ligar; sujetar aplicar un torniqueta; ligar
afsnoeren amarrar; atar; ligar; sujetar aplicar un torniqueta; ligar
bevestigen atar; fijar; pegar abotonar; abrochar; acceder; adherirse; admitir; afirmar; asentir a; colocar; conceder; confirmar; consentir; fijar; montar; reconocer; sujetar; suscribir
binden agarrotar; amarrar; amordazar; atar agarrar; cautivar; coger; encadenar; encuadernar; poner las esposas; tomar
detineren adentrar; atar; calzar; detener; internar; tener agarrado; tener detenido
dichtbinden abrochar; amarrar; anudar; atar; colocar; desatar; desligar cerrar
dichtrijgen atar; enlazar
dichtsnoeren atar; enlazar cerrar con hebilla
gevangenhouden adentrar; atar; calzar; detener; internar; tener agarrado; tener detenido
hechten atar; fijar; pegar coser; enganchar; pegar; suturar
hoogbinden atar; atar alto; sujetar
in hechtenis houden adentrar; atar; calzar; detener; internar; tener agarrado; tener detenido
knevelen agarrotar; amarrar; amordazar; atar
knopen agarrotar; amarrar; amordazar; anudar; atar; encordar; ligar abotonar; abrochar
om het lijf binden atar; envolver
ombinden atar; envolver
omhoogbinden atar; atar alto; sujetar
omwinden atar; envolver
onderbinden atar; sujetar al pie
opbinden atar; sujetar
rijgen atar; enlazar encadenar; ensartar
samenbinden abotonar; abrochar; atar; encordar
samenbundelen atar; liar
samenknopen atar; encordar
snoeren atar
strikken agarrotar; amarrar; amordazar; anudar; atar; ligar hacer caer en la trampa
toebinden abrochar; amarrar; anudar; atar; colocar; desatar; desligar cerrar
toesnoeren atar; embastar; enlazar; ensartar; escuadrar; hilvanar; pasar por un hilo
vastbinden agarrotar; amarrar; amordazar; atar; sujetar amarrar; colocar; fijar; sujetar
vasthechten enganchar; pegar
vasthouden adentrar; atar; calzar; detener; internar; tener agarrado; tener detenido guardar; mantener; sujetar
vastknopen anudar; atar; ligar
vastmaken agarrotar; amarrar; amordazar; atar; fijar; pegar; sujetar amarrar; anclar; colocar; fijar; montar; sujetar
vastsjorren amarrar; atar; sujetar
verankeren amarrar; anclar; atar delimitador
verbinden abotonar; abrochar; atar; encordar abotonar; abrochar; acoplar; colocar; combinar; conectar; conectar(se); encadenar; enlazar; fijar; juntar; sujetar; unir

Synoniemen voor "atar":


Wiktionary: atar

atar
verb
  1. vastmaken
  2. vastmaken (evt. figuurlijk)
  3. (overgankelijk) ketenen, bevestigen met veter of touw
  4. ervoor zorgen dat iets vastzit aan iets anders

Cross Translation:
FromToVia
atar samenbinden; aaneenbinden; bundelen bundle — to tie or wrap together
atar vastmaken fasten — to attach or connect in a secure manner
atar verankeren moor — to secure or fix firmly
atar knopen; vastknopen; binden; strikken tie — to attach or fasten with string
atar sjorren zurren(transitiv), Nautik: einen Gegenstand mit Hilfe eines Taues oder einer Kette fixieren
atar aanknopen; aanbinden; meren; onderbinden; tuigeren; vastbinden; vastleggen lierserrer avec une corde ou avec toute autre chose flexible.
atar knopen; aanknopen; aansluiten; binden; vastbinden; vastmaken; verbinden nouerlier au moyen d’un nœud, d'un lien.
atar aansluiten; binden; vastbinden; vastmaken; verbinden; bijeenbinden; samenbinden; inbinden relierlier de nouveau, refaire le nœud qui liait et qui est défaire.

atado vorm van atarse:

atarse werkwoord

  1. atarse (ponerse)
    voordoen; voorbinden
    • voordoen werkwoord (doe voor, doet voor, deed voor, deden voor, voorgedaan)
    • voorbinden werkwoord (bind voor, bindt voor, bond voor, bonden voor, voorgebonden)

Conjugations for atarse:

presente
  1. me ato
  2. te atas
  3. se ata
  4. nos atamos
  5. os atáis
  6. se atan
imperfecto
  1. me ataba
  2. te atabas
  3. se ataba
  4. nos atábamos
  5. os atabais
  6. se ataban
indefinido
  1. me até
  2. te ataste
  3. se ató
  4. nos atamos
  5. os atasteis
  6. se ataron
fut. de ind.
  1. me ataré
  2. te atarás
  3. se atará
  4. nos ataremos
  5. os ataréis
  6. se atarán
condic.
  1. me ataría
  2. te atarías
  3. se ataría
  4. nos ataríamos
  5. os ataríais
  6. se atarían
pres. de subj.
  1. que me ate
  2. que te ates
  3. que se ate
  4. que nos atemos
  5. que os atéis
  6. que se aten
imp. de subj.
  1. que me atara
  2. que te ataras
  3. que se atara
  4. que nos atáramos
  5. que os atarais
  6. que se ataran
miscelánea
  1. ¡atate!
  2. ¡ataos!
  3. ¡no te ates!
  4. ¡no os atéis!
  5. atado
  6. atándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor atarse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
voordoen exhibición; representación
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
voorbinden atarse; ponerse
voordoen atarse; ponerse acontecer; aparecer; comparecer; efectuarse; mostrarse; ocurrir; pasar; presentarse; resultar; suceder

Verwante vertalingen van atado