Spaans

Uitgebreide vertaling voor provocar (Spaans) in het Nederlands

provocar:

provocar werkwoord

  1. provocar (hacer rabiar; fastidiar; irritar)
    uitdagen; pesten; plagen; treiteren; tarten; stangen; jennen; zieken; sarren; tergen
    • uitdagen werkwoord (daag uit, daagt uit, daagde uit, daagden uit, uitgedaagd)
    • pesten werkwoord (pest, pestte, pestten, gepest)
    • plagen werkwoord (plaag, plaagt, plaagde, plaagden, geplaagd)
    • treiteren werkwoord (treiter, treitert, treiterde, treiterden, getreiterd)
    • tarten werkwoord (tart, tartte, tartten, getart)
    • stangen werkwoord
    • jennen werkwoord (jen, jent, jende, jenden, gejend)
    • zieken werkwoord (ziek, ziekt, ziekte, ziekten, geziekt)
    • sarren werkwoord (sar, sart, sarde, sarden, sarde)
    • tergen werkwoord (terg, tergt, tergde, tergden, getergd)
  2. provocar (producir; causar; ocasionar)
    veroorzaken; aandoen; aanstichten; aanrichten
    • veroorzaken werkwoord (veroorzaak, veroorzaakt, veroorzaakte, veroorzaakten, veroorzaakt)
    • aandoen werkwoord (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)
    • aanstichten werkwoord (sticht aan, stichtte aan, stichtten aan, aangesticht)
    • aanrichten werkwoord (richt aan, richtte aan, richtten aan, aangericht)
  3. provocar (causar; armar; ocasionar; componer; confeccionar)
    veroorzaken; aandoen; berokkenen
    • veroorzaken werkwoord (veroorzaak, veroorzaakt, veroorzaakte, veroorzaakten, veroorzaakt)
    • aandoen werkwoord (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)
    • berokkenen werkwoord (berokken, berokkent, berokkende, berokkenden, berokkend)
  4. provocar (picar; desafiar; incitar; )
    aanleiding geven tot; provoceren; uitlokken; ophitsen; uitdagen
    • aanleiding geven tot werkwoord (geef aanleiding tot, geeft aanleiding tot, gaf aanleiding tot, gaven aanleiding tot, aanleiding gegeven tot)
    • provoceren werkwoord (provoceer, provoceert, provoceerde, provoceerden, geprovoceerd)
    • uitlokken werkwoord (lok uit, lokt uit, lokte uit, lokten uit, uitgelokt)
    • ophitsen werkwoord (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • uitdagen werkwoord (daag uit, daagt uit, daagde uit, daagden uit, uitgedaagd)
  5. provocar (causar)
    veroorzaken; teweegbrengen
    • veroorzaken werkwoord (veroorzaak, veroorzaakt, veroorzaakte, veroorzaakten, veroorzaakt)
    • teweegbrengen werkwoord (breng teweeg, brengt teweeg, bracht teweeg, brachten teweeg, teweeggebracht)
  6. provocar (hacer la puñeta; fastidiar; molestar; incordiar)
    pesten; plagen; koeioneren; kwellen; treiteren; tergen; narren; tarten; sarren
    • pesten werkwoord (pest, pestte, pestten, gepest)
    • plagen werkwoord (plaag, plaagt, plaagde, plaagden, geplaagd)
    • koeioneren werkwoord (koeioneer, koeioneert, koeioneerde, koeioneerden, gekoeioneerd)
    • kwellen werkwoord (kwel, kwelt, kwelde, kwelden, gekweld)
    • treiteren werkwoord (treiter, treitert, treiterde, treiterden, getreiterd)
    • tergen werkwoord (terg, tergt, tergde, tergden, getergd)
    • narren werkwoord
    • tarten werkwoord (tart, tartte, tartten, getart)
    • sarren werkwoord (sar, sart, sarde, sarden, sarde)
  7. provocar (incitar a; estimular; soportar; )
    aansporen; aanjagen; opjutten; porren
    • aansporen werkwoord (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • aanjagen werkwoord (jaag aan, jaagt aan, joeg aan, joegen aan, aangejaagd)
    • opjutten werkwoord (jut op, jutte op, jutten op, opgejut)
    • porren werkwoord (por, port, porde, porden, gepord)
  8. provocar (instigar; excitar; estimular; )
    aanzetten tot; provoceren; instigeren
    • aanzetten tot werkwoord
    • provoceren werkwoord (provoceer, provoceert, provoceerde, provoceerden, geprovoceerd)
    • instigeren werkwoord (instigeer, instigeert, instigeerde, instigeerden, geïnstigeerd)
  9. provocar (motivar; alentar; levantar; )
    motiveren
    • motiveren werkwoord (motiveer, motiveert, motiveerde, motiveerden, gemotiveerd)
  10. provocar (dar viveza a; avivar; entusiasmar; animar; excitar)
    aanmoedigen; activeren; opwekken; oppeppen; stimuleren; bezielen
    • aanmoedigen werkwoord (moedig aan, moedigt aan, moedigde aan, moedigden aan, aangemoedigd)
    • activeren werkwoord (activeer, activeert, activeerde, activeerden, geactiveerd)
    • opwekken werkwoord (wek op, wekt op, wekte op, wekten op, opgewekt)
    • oppeppen werkwoord (pep op, pept op, pepte op, pepten op, opgepept)
    • stimuleren werkwoord (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
    • bezielen werkwoord (beziel, bezielt, bezielde, bezielden, bezield)
  11. provocar (engendrar; originar)
    verwekken
    • verwekken werkwoord (verwek, verwekt, verwekte, verwekten, verwekt)
  12. provocar (conjeturar; sugerir; proponer; )
    adviseren; suggereren; raden; ingeven; iets aanraden
    • adviseren werkwoord (adviseer, adviseert, adviseerde, adviseerden, geadviseerd)
    • suggereren werkwoord (suggereer, suggereert, suggereerde, suggereerden, gesuggereerd)
    • raden werkwoord (raad, raadt, ried, rieden, geraden)
    • ingeven werkwoord (geef in, geeft in, gaf in, gaven in, ingegeven)
    • iets aanraden werkwoord
  13. provocar (decir al oído; presentar; insinuar)
    ingeven; influisteren; souffleren
    • ingeven werkwoord (geef in, geeft in, gaf in, gaven in, ingegeven)
    • influisteren werkwoord (fluister in, fluistert in, fluisterde in, fluisterden in, ingefluisterd)
    • souffleren werkwoord (souffleer, souffleert, souffleerde, souffleerden, gesouffleerd)
  14. provocar (suscitar; excitar; soliviantar; desafiar)
    ontlokken
    • ontlokken werkwoord (ontlok, ontlokt, ontlokte, ontlokten, ontlokt)
  15. provocar (estimular; instigar; incitar)
    aanwakkeren; oppoken; opporren
    • aanwakkeren werkwoord (wakker aan, wakkert aan, wakkerde aan, wakkerden aan, aangewakkerd)
    • oppoken werkwoord (pook op, pookt op, pookte op, pookten op, opgepookt)
    • opporren werkwoord (por op, port op, porde op, porden op, opgepord)
  16. provocar (mortificar para que una persona se va; molestar; fastidiar; burlarse)
    wegpesten
    • wegpesten werkwoord (pest weg, pestte weg, pestten weg, weggepest)
  17. provocar (estimular; envalentonar; animar; )
    aanmoedigen; aanvuren; toemoedigen; bemoedigen; stimuleren
    • aanmoedigen werkwoord (moedig aan, moedigt aan, moedigde aan, moedigden aan, aangemoedigd)
    • aanvuren werkwoord (vuur aan, vuurt aan, vuurde aan, vuurden aan, aangevuurd)
    • toemoedigen werkwoord (moedig toe, moedigt toe, moedigde toe, moedigden toe, toegemoedigd)
    • bemoedigen werkwoord (bemoedig, bemoedigt, bemoedigde, bemoedigden, bemoedigd)
    • stimuleren werkwoord (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
  18. provocar
    uitklokken
    • uitklokken werkwoord (klok uit, klokt uit, klokte uit, klokten uit, uitgeklokt)

Conjugations for provocar:

presente
  1. provoco
  2. provocas
  3. provoca
  4. provocamos
  5. provocáis
  6. provocan
imperfecto
  1. provocaba
  2. provocabas
  3. provocaba
  4. provocábamos
  5. provocabais
  6. provocaban
indefinido
  1. provoqué
  2. provocaste
  3. provocó
  4. provocamos
  5. provocasteis
  6. provocaron
fut. de ind.
  1. provocaré
  2. provocarás
  3. provocará
  4. provocaremos
  5. provocaréis
  6. provocarán
condic.
  1. provocaría
  2. provocarías
  3. provocaría
  4. provocaríamos
  5. provocaríais
  6. provocarían
pres. de subj.
  1. que provoque
  2. que provoques
  3. que provoque
  4. que provoquemos
  5. que provoquéis
  6. que provoquen
imp. de subj.
  1. que provocara
  2. que provocaras
  3. que provocara
  4. que provocáramos
  5. que provocarais
  6. que provocaran
miscelánea
  1. ¡provoca!
  2. ¡provocad!
  3. ¡no provoques!
  4. ¡no provoquéis!
  5. provocado
  6. provocando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

provocar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el provocar (causar)
    aanrichten
  2. el provocar (engendrar)
    uitlokken; provoceren
  3. el provocar (jorobar; fastidiar)
    treiteren

Vertaal Matrix voor provocar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandoen vestirse
aanjagen impulsar; propulsar
aanmoedigen a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a
aanrichten causar; provocar
aansporen a instancias de; activación; aliento; animación; animar; animar a; envalentonamiento; estimulación; estimular; estímulo; impulsar; incitación; incitar a
aanvuren animar; estimular
instigeren estimular; instigar
ophitsen incitación; instigación
opwekken estimular; instigar
plagen desgracias; horrores; pesadillas
porren empujar
provoceren engendrar; provocar
stimuleren a instancias de; animar; animar a; estimular; fomentar; impulsar; incitar a; promoción; stimular
teweegbrengen origen; provocación
treiteren fastidiar; jorobar; provocar
uitlokken engendrar; provocar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandoen armar; causar; componer; confeccionar; ocasionar; producir; provocar acentuar; afilar; conectar; encender; engordar; entornar; hacer daño; hacer mal; poner; poner en marcha; ponerse; vestir; vestirse
aanjagen aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar
aanleiding geven tot afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar
aanmoedigen aclamar; alentar; animar; aplaudir; avivar; dar viveza a; entusiasmar; envalentonar; estimular; excitar; incitar; instigar; provocar alentar; animar; apoyar; avivar; encender; engendrar; entornar; entusiasmar; envalentonar; estimular; facilitar; incentivar; incitar; motivar
aanrichten causar; ocasionar; producir; provocar
aansporen aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar alentar; animar; apuntalar; arrancar; avivar; espolear; estimular; excitar; impulsar; incentivar; incitar; instigar; motivar
aanstichten causar; ocasionar; producir; provocar
aanvuren aclamar; alentar; animar; aplaudir; envalentonar; estimular; incitar; instigar; provocar alentar; animar; avivar; entusiasmar; envalentonar; estimular
aanwakkeren estimular; incitar; instigar; provocar acuciar; amotinar; animar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; encandilar; encender; enredar; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; quemar; sembrar discordia
aanzetten tot animar; avivar; caldear; desafiar; encender; engendrar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; provocar; resucitar; suscitar
activeren animar; avivar; dar viveza a; entusiasmar; excitar; provocar activar; animar; dar viveza a; desencadenar; entusiasmar; excitar; inspirar
adviseren adivinar; appreciar; conjeturar; estimar; hacer conjeturas; inspirar; pintar; presentar; proponer; provocar; representar; sugerir aconsejar; recomendar
bemoedigen aclamar; alentar; animar; aplaudir; envalentonar; estimular; incitar; instigar; provocar alentar; animar; confortar; consolar; envalentonar
berokkenen armar; causar; componer; confeccionar; ocasionar; provocar
bezielen animar; avivar; dar viveza a; entusiasmar; excitar; provocar alentar; animar; avivar; entusiasmar; envalentonar; estimular; inspirar
iets aanraden adivinar; appreciar; conjeturar; estimar; hacer conjeturas; inspirar; pintar; presentar; proponer; provocar; representar; sugerir
influisteren decir al oído; insinuar; presentar; provocar
ingeven adivinar; appreciar; conjeturar; decir al oído; estimar; hacer conjeturas; insinuar; inspirar; pintar; presentar; proponer; provocar; representar; sugerir administrar; administrar medicamentos; dar; dictar; inspirar; suministrar
instigeren animar; avivar; caldear; desafiar; encender; engendrar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; provocar; resucitar; suscitar
jennen fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar
koeioneren fastidiar; hacer la puñeta; incordiar; molestar; provocar
kwellen fastidiar; hacer la puñeta; incordiar; molestar; provocar torturar
motiveren acentuar; afilar; aguijonear; alentar; animar; apoyar; apresurar; apuntalar; arreciar; atosigar; avivar; calzar; empujar; encender; engendrar; engordar; entornar; escarbar; espolear; estimular; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; levantar; motivar; poner en marcha; promocionar; provocar; resucitar; secundar; sostener; sujetar; suscitar; vaciar
narren fastidiar; hacer la puñeta; incordiar; molestar; provocar
ontlokken desafiar; excitar; provocar; soliviantar; suscitar
ophitsen afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar animar; apresurar; atizar; avivar; cazar; correr; encender; estimular; excitar; impulsar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; rabiar; sembrar discordia
opjutten aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar agobiar; animar; apresurar; apurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia
oppeppen animar; avivar; dar viveza a; entusiasmar; excitar; provocar
oppoken estimular; incitar; instigar; provocar acuciar; agitar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; incitar; instigar; quemar
opporren estimular; incitar; instigar; provocar
opwekken animar; avivar; dar viveza a; entusiasmar; excitar; provocar alentar; animar; apuntalar; arrancar; dar viveza a; entusiasmar; estimular; excitar; impulsar; incentivar; incitar; inspirar; motivar
pesten fastidiar; hacer la puñeta; hacer rabiar; incordiar; irritar; molestar; provocar
plagen fastidiar; hacer la puñeta; hacer rabiar; incordiar; irritar; molestar; provocar
porren aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar chocar; empujar; hurgar; toparse
provoceren afrontar; animar; atormentar; avivar; caldear; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encender; encrespar; engendrar; escarabajear; espolear; estimular; excitar; hostigar; importunar; incentivar; incitar; incitar a; instigar; jorobar; motivar; picar; pinchar; provocar; resucitar; soliviantar; suscitar
raden adivinar; appreciar; conjeturar; estimar; hacer conjeturas; inspirar; pintar; presentar; proponer; provocar; representar; sugerir adivinar; barruntar; conjeturar; especular; estimar; hacer conjeturas; presumir; presuponer; suponer
sarren fastidiar; hacer la puñeta; hacer rabiar; incordiar; irritar; molestar; provocar
souffleren decir al oído; insinuar; presentar; provocar
stangen fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar
stimuleren aclamar; alentar; animar; aplaudir; avivar; dar viveza a; entusiasmar; envalentonar; estimular; excitar; incitar; instigar; provocar alentar; animar; apoyar; apuntalar; arrancar; avivar; encender; engendrar; entornar; espolear; estimular; excitar; impulsar; incentivar; incitar; instigar; motivar
suggereren adivinar; appreciar; conjeturar; estimar; hacer conjeturas; inspirar; pintar; presentar; proponer; provocar; representar; sugerir lanzar; sugerir
tarten fastidiar; hacer la puñeta; hacer rabiar; incordiar; irritar; molestar; provocar
tergen fastidiar; hacer la puñeta; hacer rabiar; incordiar; irritar; molestar; provocar
teweegbrengen causar; provocar causar; motivar; ocasionar; originar; producir
toemoedigen aclamar; alentar; animar; aplaudir; envalentonar; estimular; incitar; instigar; provocar
treiteren fastidiar; hacer la puñeta; hacer rabiar; incordiar; irritar; molestar; provocar
uitdagen afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; fastidiar; hacer rabiar; hostigar; importunar; incitar; instigar; irritar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar
uitklokken provocar
uitlokken afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar
veroorzaken armar; causar; componer; confeccionar; ocasionar; producir; provocar
verwekken engendrar; originar; provocar
wegpesten burlarse; fastidiar; molestar; mortificar para que una persona se va; provocar
zieken fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar

Synoniemen voor "provocar":


Wiktionary: provocar

provocar
verb
  1. (overgankelijk) tarten, uitdagen
  2. iemands geduld op de proef stellen door hem te irriteren

Cross Translation:
FromToVia
provocar veroorzaken; teweegbrengen bring about — To cause to take place
provocar oproepen; ontlokken elicit — to evoke, educe
provocar uitlokken provoke — to cause to become angry
provocar opstoken stir up — to cause (trouble etc)
provocar stoken; ontketenen entfachenübertragen: Begierden oder heftige Gefühle erregen; eine Auseinandersetzung provozieren
provocar provoceren; tarten; tergen; uitdagen; uitlokken; uittarten provoquerinciter, exciter.