Spaans

Uitgebreide vertaling voor abrillantar (Spaans) in het Nederlands

abrillantar:

abrillantar werkwoord

  1. abrillantar (lustrar; pulir; encerar; )
    wrijven; poetsen; oppoetsen; opblinken; opwrijven
    • wrijven werkwoord (wrijf, wrijft, wreef, wreven, gewreven)
    • poetsen werkwoord (poets, poetst, poetste, poetsten, gepoetst)
    • oppoetsen werkwoord (poets op, poetst op, poetste op, poetsten op, opgepoetst)
    • opblinken werkwoord (blink op, blinkt op, blonk op, blonken op, opgeblonken)
    • opwrijven werkwoord (wrijf op, wrijft op, wreef op, wreven op, opgewreven)
  2. abrillantar (dar brillo; pulir; limpiar; )
    gladmaken; gladwrijven
    • gladmaken werkwoord (maak glad, maakt glad, maakte glad, maakten glad, gladgemaakt)
    • gladwrijven werkwoord (wrijf glad, wrijft glad, wreef glad, wreven glad, gladgewreven)
  3. abrillantar (brillar; chispear; hacer brillar; igualar; aplanar)
    fonkelen; glimmen; glinsteren
    • fonkelen werkwoord (fonkel, fonkelt, fonkelde, fonkelden, gefonkeld)
    • glimmen werkwoord (glim, glimt, glimde, glimden, geglimd)
    • glinsteren werkwoord (glinster, glinstert, glinsterde, glinsterden, geglinsterd)
  4. abrillantar (adornar; engalanar; pulir; )
    optutten; uitdossen; opdirken; opdoffen
    • optutten werkwoord (tut op, tutte op, tutten op, opgetut)
    • uitdossen werkwoord (dos uit, dost uit, doste uit, dosten uit, uitgedost)
    • opdirken werkwoord (dirk op, dirkt op, dirkte op, dirkten op, opgedirkt)
    • opdoffen werkwoord (dof op, doft op, dofte op, doften op, opgedoft)
  5. abrillantar (pulir; sacar brillo a; fregar; )
    politoeren
    • politoeren werkwoord (politoer, politoert, politoerde, politoerden, gepolitoerd)
  6. abrillantar (perfeccionar; refinar; igualar)
    perfectioneren; bijschaven
    • perfectioneren werkwoord (perfectioneer, perfectioneert, perfectioneerde, perfectioneerden, geperfectioneerd)
    • bijschaven werkwoord (schaaf bij, schaaft bij, schaafde bij, schaafden bij, bijgeschaven)

Conjugations for abrillantar:

presente
  1. abrillanto
  2. abrillantas
  3. abrillanta
  4. abrillantamos
  5. abrillantáis
  6. abrillantan
imperfecto
  1. abrillantaba
  2. abrillantabas
  3. abrillantaba
  4. abrillantábamos
  5. abrillantabais
  6. abrillantaban
indefinido
  1. abrillanté
  2. abrillantaste
  3. abrillantó
  4. abrillantamos
  5. abrillantasteis
  6. abrillantaron
fut. de ind.
  1. abrillantaré
  2. abrillantarás
  3. abrillantará
  4. abrillantaremos
  5. abrillantaréis
  6. abrillantarán
condic.
  1. abrillantaría
  2. abrillantarías
  3. abrillantaría
  4. abrillantaríamos
  5. abrillantaríais
  6. abrillantarían
pres. de subj.
  1. que abrillante
  2. que abrillantes
  3. que abrillante
  4. que abrillantemos
  5. que abrillantéis
  6. que abrillanten
imp. de subj.
  1. que abrillantara
  2. que abrillantaras
  3. que abrillantara
  4. que abrillantáramos
  5. que abrillantarais
  6. que abrillantaran
miscelánea
  1. ¡abrillanta!
  2. ¡abrillantad!
  3. ¡no abrillantes!
  4. ¡no abrillantéis!
  5. abrillantado
  6. abrillantando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor abrillantar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fonkelen brillo; centelleo; chispeo; esplendor; fulgor
glimmen brillo
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bijschaven abrillantar; igualar; perfeccionar; refinar
fonkelen abrillantar; aplanar; brillar; chispear; hacer brillar; igualar amanecer; brillar; centellear; chispear; clarear; dar luz; destellar; fulgurar; hacer brillar; iluminarse; relampaguear; relucir; resplandecer
gladmaken abrillantar; adornar; alisar; bruñir; dar brillo; dar lustre; encerar; equipar; escariar; fregar; frotar; limpiar; lustrar; pulir; restregar; sacar brillo a alisar; allanar; aplanar; entretelar; hacer resplandecer; igualar; nivelar; perfeccionar; planchar; pulir; refinar; relucir; resplandecer; satinar
gladwrijven abrillantar; adornar; alisar; bruñir; dar brillo; dar lustre; encerar; equipar; escariar; fregar; frotar; limpiar; lustrar; pulir; restregar; sacar brillo a
glimmen abrillantar; aplanar; brillar; chispear; hacer brillar; igualar
glinsteren abrillantar; aplanar; brillar; chispear; hacer brillar; igualar brillar; centellear; chispear; destellar; fulgurar; relucir; resplandecer
opblinken abrillantar; bruñir; dar brillo; dar lustre; encerar; lustrar; pulir
opdirken abrillantar; adornar; bruñir; embellecer; engalanar; pulir; sacar brillo; sacar brillo a
opdoffen abrillantar; adornar; bruñir; embellecer; engalanar; pulir; sacar brillo; sacar brillo a acicalarse; emperifollarse
oppoetsen abrillantar; bruñir; dar brillo; dar lustre; encerar; lustrar; pulir
optutten abrillantar; adornar; bruñir; embellecer; engalanar; pulir; sacar brillo; sacar brillo a maquillarse
opwrijven abrillantar; bruñir; dar brillo; dar lustre; encerar; lustrar; pulir
perfectioneren abrillantar; igualar; perfeccionar; refinar complementar; completar; terminar
poetsen abrillantar; bruñir; dar brillo; dar lustre; encerar; lustrar; pulir
politoeren abrillantar; dar brillo; dar lustre; encerar; fregar; frotar; lustrar; pulimentar; pulir; sacar brillo a
uitdossen abrillantar; adornar; bruñir; embellecer; engalanar; pulir; sacar brillo; sacar brillo a
wrijven abrillantar; bruñir; dar brillo; dar lustre; encerar; lustrar; pulir

Synoniemen voor "abrillantar":


Wiktionary: abrillantar

abrillantar
verb
  1. door wrijven glanzend maken
  2. door wrijving met een hard fijnverdeeld poeder het oppervlak van een vast voorwerp spiegelglad maken

Computer vertaling door derden: