Spaans

Uitgebreide vertaling voor administrar (Spaans) in het Nederlands

administrar:

administrar werkwoord

  1. administrar (gestionar)
    beheren; besturen; administreren
    • beheren werkwoord (beheer, beheert, beheerde, beheerden, beheerd)
    • besturen werkwoord (bestuur, bestuurt, bestuurde, bestuurden, bestuurd)
    • administreren werkwoord (administreer, administreert, administreerde, administreerden, geadministreerd)
  2. administrar (suministrar; dar)
    geven; verstrekken; ingeven; iemand iets toedienen; binnen gieten
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • verstrekken werkwoord (verstrek, verstrekt, verstrekte, verstrekten, verstrekt)
    • ingeven werkwoord (geef in, geeft in, gaf in, gaven in, ingegeven)
    • binnen gieten werkwoord (giet binnen, goot binnen, goten binnen, binnen gegoten)
  3. administrar (utilizar; poner; hacer uso de; )
    gebruiken; toepassen; aanwenden; benutten; aangrijpen
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen werkwoord (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • aanwenden werkwoord (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
    • benutten werkwoord (benut, benutte, benutten, benut)
    • aangrijpen werkwoord (grijp aan, grijpt aan, greep aan, grepen aan, aangegrepen)
  4. administrar
    beheren
    • beheren werkwoord (beheer, beheert, beheerde, beheerden, beheerd)

Conjugations for administrar:

presente
  1. administro
  2. administras
  3. administra
  4. administramos
  5. administráis
  6. administran
imperfecto
  1. administraba
  2. administrabas
  3. administraba
  4. administrábamos
  5. administrabais
  6. administraban
indefinido
  1. administré
  2. administraste
  3. administró
  4. administramos
  5. administrasteis
  6. administraron
fut. de ind.
  1. administraré
  2. administrarás
  3. administrará
  4. administraremos
  5. administraréis
  6. administrarán
condic.
  1. administraría
  2. administrarías
  3. administraría
  4. administraríamos
  5. administraríais
  6. administrarían
pres. de subj.
  1. que administre
  2. que administres
  3. que administre
  4. que administremos
  5. que administréis
  6. que administren
imp. de subj.
  1. que administrara
  2. que administraras
  3. que administrara
  4. que administráramos
  5. que administrarais
  6. que administraran
miscelánea
  1. ¡administra!
  2. ¡administrad!
  3. ¡no administres!
  4. ¡no administréis!
  5. administrado
  6. administrando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor administrar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangrijpen agarrar; coger
aanwenden aplicación; uso; utilización
besturen dirigir; mando
gebruiken costumbre; costumbres; hábitos; usanzas; uso; usos
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangrijpen administrar; aplicar; apostar; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar en uso; utilizar agarrar; conmocionar
aanwenden administrar; aplicar; apostar; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar en uso; utilizar aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; poner; servirse de; tomar; usar; utilizar
administreren administrar; gestionar
beheren administrar; gestionar
benutten administrar; aplicar; apostar; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar en uso; utilizar aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; poner; servirse de; tomar; usar; utilizar
besturen administrar; gestionar dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; mandar
binnen gieten administrar; dar; suministrar
gebruiken administrar; aplicar; apostar; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar en uso; utilizar aplicar; apostar; aprovechar; cenar; comenzar; comer; comerse; consumir; consumir de drogas; consumir drogas; drogarse; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; implementar; iniciar; introducir; poner; servirse de; tomar; tomar drogas; usar; usar drogas; utilizar
geven administrar; dar; suministrar administrar medicamentos; ahorrar; alcanzar; conceder; dar; dar importancia; darse; donar; echar; entregar; favorecer; hacer entrega; obsequiar con; ofertar; ofrecer; otorgar; perdonar; preferir; presentar; presentar una petición; prestar; privilegiar; proporcionar; regalar; servir; suministrar; transmitir; traspasar; verter
iemand iets toedienen administrar; dar; suministrar
ingeven administrar; dar; suministrar adivinar; administrar medicamentos; appreciar; conjeturar; decir al oído; dictar; estimar; hacer conjeturas; insinuar; inspirar; pintar; presentar; proponer; provocar; representar; sugerir
toepassen administrar; aplicar; apostar; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar en uso; utilizar aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; iniciar; poner; tomar; usar; utilizar
verstrekken administrar; dar; suministrar administrar medicamentos; conceder; dar; entregar; facilitar; poner a la disposición; procurar; proporcionar; suministrar

Synoniemen voor "administrar":


Wiktionary: administrar

administrar
verb
  1. zorgvuldig vastleggen van gegevens zodat het later terug te vinden of controleren is
  2. het beheer hebben over iets
  3. iets leiden, besturen
  4. het doen opnemen van bijvoorbeeld een medicijn door iemand

Cross Translation:
FromToVia
administrar toedienen administer — to cause to take by openly offering or through deceit
administrar administreren; beheren; besturen; toedienen administrergouverner, régir les affaires public ou particulier.
administrar administreren; beheren; besturen; toedienen régirgouverner, diriger, conduire.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van administrar