Spaans

Uitgebreide vertaling voor afrontar (Spaans) in het Nederlands

afrontar:

afrontar werkwoord

  1. afrontar (esperar; estar a la expectativa de; prever; adivinar; buscar)
    verwachten; uitkijken naar; tegemoetzien; vooruitzien
    • verwachten werkwoord (verwacht, verwachtte, verwachtten, verwacht)
    • uitkijken naar werkwoord (kijk uit naar, kijkt uit naar, keek uit naar, keken uit naar, uitgekeken naar)
    • tegemoetzien werkwoord (zie tegemoet, ziet tegemoet, zag tegemoet, zagen tegemoet, tegemoet gezien)
    • vooruitzien werkwoord (zie vooruit, ziet vooruit, zag vooruit, zagen vooruit, vooruitgezien)
  2. afrontar (hacer frente a)
    trotseren; hoofd bieden
  3. afrontar (provocar; picar; desafiar; )
    aanleiding geven tot; provoceren; uitlokken; ophitsen; uitdagen
    • aanleiding geven tot werkwoord (geef aanleiding tot, geeft aanleiding tot, gaf aanleiding tot, gaven aanleiding tot, aanleiding gegeven tot)
    • provoceren werkwoord (provoceer, provoceert, provoceerde, provoceerden, geprovoceerd)
    • uitlokken werkwoord (lok uit, lokt uit, lokte uit, lokten uit, uitgelokt)
    • ophitsen werkwoord (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • uitdagen werkwoord (daag uit, daagt uit, daagde uit, daagden uit, uitgedaagd)

Conjugations for afrontar:

presente
  1. afronto
  2. afrontas
  3. afronta
  4. afrontamos
  5. afrontáis
  6. afrontan
imperfecto
  1. afrontaba
  2. afrontabas
  3. afrontaba
  4. afrontábamos
  5. afrontabais
  6. afrontaban
indefinido
  1. afronté
  2. afrontaste
  3. afrontó
  4. afrontamos
  5. afrontasteis
  6. afrontaron
fut. de ind.
  1. afrontaré
  2. afrontarás
  3. afrontará
  4. afrontaremos
  5. afrontaréis
  6. afrontarán
condic.
  1. afrontaría
  2. afrontarías
  3. afrontaría
  4. afrontaríamos
  5. afrontaríais
  6. afrontarían
pres. de subj.
  1. que afronte
  2. que afrontes
  3. que afronte
  4. que afrontemos
  5. que afrontéis
  6. que afronten
imp. de subj.
  1. que afrontara
  2. que afrontaras
  3. que afrontara
  4. que afrontáramos
  5. que afrontarais
  6. que afrontaran
miscelánea
  1. ¡afronta!
  2. ¡afrontad!
  3. ¡no afrontes!
  4. ¡no afrontéis!
  5. afrontado
  6. afrontando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor afrontar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ophitsen incitación; instigación
provoceren engendrar; provocar
uitlokken engendrar; provocar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanleiding geven tot afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar
hoofd bieden afrontar; hacer frente a
ophitsen afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar animar; apresurar; atizar; avivar; cazar; correr; encender; estimular; excitar; impulsar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; rabiar; sembrar discordia
provoceren afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar animar; avivar; caldear; desafiar; encender; engendrar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; provocar; resucitar; suscitar
tegemoetzien adivinar; afrontar; buscar; esperar; estar a la expectativa de; prever
trotseren afrontar; hacer frente a
uitdagen afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar
uitkijken naar adivinar; afrontar; buscar; esperar; estar a la expectativa de; prever alegrarse
uitlokken afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar
verwachten adivinar; afrontar; buscar; esperar; estar a la expectativa de; prever
vooruitzien adivinar; afrontar; buscar; esperar; estar a la expectativa de; prever

Synoniemen voor "afrontar":


Wiktionary: afrontar

afrontar
verb
  1. niet laten afschrikken door iemand of iets

Cross Translation:
FromToVia
afrontar mee omgaan cope — to deal effectively with something difficult
afrontar riskeren; wagen dare — to brave or face up to
afrontar aanpakken tackle — to face or deal with attempting to overcome or fight down
afrontar bezwaar hebben tegen; standhouden; weerstaan; zich verzetten; het hoofd bieden affronterattaquer de front avec hardiesse, avec intrépidité.

Computer vertaling door derden: