Spaans

Uitgebreide vertaling voor barras (Spaans) in het Nederlands

barras:

barras [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la barras
    de staven
    • staven [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

Vertaal Matrix voor barras:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
staven barras
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
staven acceder; adherirse; admitir; asentir a; comprobar; conceder; confirmar; consentir; demostrar; evidenciar; reconocer; suscribir

barras vorm van barrer:

barrer werkwoord

  1. barrer
    vegen
    • vegen werkwoord (veeg, veegt, veegde, veegden, geveegd)
  2. barrer
    vegen; wegvegen; afvegen
    • vegen werkwoord (veeg, veegt, veegde, veegden, geveegd)
    • wegvegen werkwoord (veeg weg, veegt weg, veegde weg, veegden weg, weggeveegd)
    • afvegen werkwoord (veeg af, veegt af, veegde af, veegden af, afgeveegd)
  3. barrer (escoltar; acompañar; conducir; )
    leiden; begeleiden; voeren; meevoeren
    • leiden werkwoord (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • begeleiden werkwoord (begeleid, begeleidt, begeleidde, begeleidden, begeleid)
    • voeren werkwoord (voer, voert, voerde, voerden, gevoerd)
    • meevoeren werkwoord (voer mee, voert mee, voerde mee, voerden mee, meegevoerd)
  4. barrer (borrar; erradicar; derribar; hacer desaparecer; limpiar)
    wissen; uitwissen; wegvegen; uitvegen; vlakken; uitgommen; uitvlakken
    • wissen werkwoord (wis, wist, wiste, wisten, gewist)
    • uitwissen werkwoord (wis uit, wist uit, wiste uit, wisten uit, uitgewist)
    • wegvegen werkwoord (veeg weg, veegt weg, veegde weg, veegden weg, weggeveegd)
    • uitvegen werkwoord (veeg uit, veegt uit, veegde uit, veegden uit, uitgeveegd)
    • vlakken werkwoord (vlak, vlakt, vlakte, vlakten, gevlakt)
    • uitgommen werkwoord (gom, gomt, gomde, gomden, uitgegomd)
    • uitvlakken werkwoord (vlak uit, vlakt uit, vlakte uit, vlakten uit, uitgevlakt)
  5. barrer (cepillar; frotar)
    bezemen
    • bezemen werkwoord (bezem, bezemt, bezemde, bezemden, gebezemd)
  6. barrer (barbechar)
    wegpinken
    • wegpinken werkwoord (pink weg, pinkt weg, pinkte weg, pinkten weg, weggepinkt)
  7. barrer (recoger)
    opvegen
    • opvegen werkwoord (veeg op, veegt op, veegde op, veegden op, opgeveegd)
  8. barrer (limpiar con cepillo)
    schoonvegen; schoonborstelen
    • schoonvegen werkwoord (veeg schoon, veegt schoon, veegde schoon, veegden schoon, schoongeveegd)
    • schoonborstelen werkwoord (borstel schoon, borstelt schoon, borstelde schoon, borstelden schoon, schoongeborsteld)

Conjugations for barrer:

presente
  1. barro
  2. barres
  3. barre
  4. barremos
  5. barréis
  6. barren
imperfecto
  1. barría
  2. barrías
  3. barría
  4. barríamos
  5. barríais
  6. barrían
indefinido
  1. barrí
  2. barriste
  3. barrió
  4. barrimos
  5. barristeis
  6. barrieron
fut. de ind.
  1. barreré
  2. barrerás
  3. barrerá
  4. barreremos
  5. barreréis
  6. barrerán
condic.
  1. barrería
  2. barrerías
  3. barrería
  4. barreríamos
  5. barreríais
  6. barrerían
pres. de subj.
  1. que barra
  2. que barras
  3. que barra
  4. que barramos
  5. que barráis
  6. que barran
imp. de subj.
  1. que barriera
  2. que barrieras
  3. que barriera
  4. que barriéramos
  5. que barrierais
  6. que barrieran
miscelánea
  1. ¡barre!
  2. ¡barred!
  3. ¡no barras!
  4. ¡no barráis!
  5. barrido
  6. barriendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor barrer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
voeren alimenticio; dar de comer; pastos; poder alimenticio
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afvegen barrer cepillar; limpiar; quitar
begeleiden acompañar; arrojar; barrer; conducir; convoyar; echar; escoltar acompañar; convoyar; escoltar; guiar; ir con; venir con
bezemen barrer; cepillar; frotar
leiden acompañar; arrojar; barrer; conducir; convoyar; echar; escoltar conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero
meevoeren acompañar; arrojar; barrer; conducir; convoyar; echar; escoltar
opvegen barrer; recoger
schoonborstelen barrer; limpiar con cepillo
schoonvegen barrer; limpiar con cepillo
uitgommen barrer; borrar; derribar; erradicar; hacer desaparecer; limpiar
uitvegen barrer; borrar; derribar; erradicar; hacer desaparecer; limpiar
uitvlakken barrer; borrar; derribar; erradicar; hacer desaparecer; limpiar
uitwissen barrer; borrar; derribar; erradicar; hacer desaparecer; limpiar
vegen barrer
vlakken barrer; borrar; derribar; erradicar; hacer desaparecer; limpiar
voeren acompañar; arrojar; barrer; conducir; convoyar; echar; escoltar dar de comer a; nutrir
wegpinken barbechar; barrer
wegvegen barrer; borrar; derribar; erradicar; hacer desaparecer; limpiar
wissen barrer; borrar; derribar; erradicar; hacer desaparecer; limpiar borrar

Synoniemen voor "barrer":


Wiktionary: barrer


Cross Translation:
FromToVia
barrer vegen sweep — to clean using a broom or brush
barrer doorzoeken sweep — to search methodically
barrer bezemen; vegen; aanvegen; opvegen; schoonvegen balayernettoyer un lieu avec le balai.

Verwante vertalingen van barras