Overzicht
Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...
- brotar:
-
Wiktionary:
- brotar → ontspruiten, uitkomen, uitlopen
- brotar → ontluiken, laten ontkiemen, opspatten, stuiven, verspuiten
Spaans
Uitgebreide vertaling voor brotar (Spaans) in het Nederlands
brotar:
-
brotar (ser adecuado; aparecer; salir; arreglárselas; convenir; ajustar; abrirse; ser claro; ser evidente; resultar; ser manifiesto; tener suficiente)
conveniëren; geschikt zijn; uitkomen; passen; deugen; passend zijn-
geschikt zijn werkwoord (ben geschikt, bent geschikt, is geschikt, was geschikt, waren geschikt, geschikt geweest)
-
passend zijn werkwoord (ben passend, bent passend, is passend, was passend, waren passend, passend geweest)
-
brotar (descender de; ser originario de; derivarse de)
voortkomen; afstammen; afkomstig zijn; stammen; ontspruiten; spruiten-
afkomstig zijn werkwoord (ben afkomstig, bent afkomstig, is afkomstig, was afkomstig, waren afkomstig, afkomstig geweest)
-
brotar
opschieten; uit de grond schieten; omhoog schieten-
uit de grond schieten werkwoord (schiet uit de grond, schoot uit de grond, schoten uit de grond, uit de grond geschoten)
-
brotar
-
brotar (borbotear; guisar; zumbar; balar; gruñir; estofar; dar balidos)
-
brotar (abrirse; aparecer; llegar a final de mes)
uit ei kruipen-
uit ei kruipen werkwoord
-
Conjugations for brotar:
presente
- broto
- brotas
- brota
- brotamos
- brotáis
- brotan
imperfecto
- brotaba
- brotabas
- brotaba
- brotábamos
- brotabais
- brotaban
indefinido
- broté
- brotaste
- brotó
- brotamos
- brotasteis
- brotaron
fut. de ind.
- brotaré
- brotarás
- brotará
- brotaremos
- brotaréis
- brotarán
condic.
- brotaría
- brotarías
- brotaría
- brotaríamos
- brotaríais
- brotarían
pres. de subj.
- que brote
- que brotes
- que brote
- que brotemos
- que brotéis
- que broten
imp. de subj.
- que brotara
- que brotaras
- que brotara
- que brotáramos
- que brotarais
- que brotaran
miscelánea
- ¡brota!
- ¡brotad!
- ¡no brotes!
- ¡no brotéis!
- brotado
- brotando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes