Spaans

Uitgebreide vertaling voor chocar (Spaans) in het Nederlands

chocar:

chocar werkwoord

  1. chocar (chocar contra; chocar con)
    stoten op; botsen; op elkaar stoten; aanrijden; op elkaar knallen
  2. chocar (empujar; toparse; hurgar)
    porren; stoten; een por geven
    • porren werkwoord (por, port, porde, porden, gepord)
    • stoten werkwoord (stoot, stootte, stootten, gestoten)
    • een por geven werkwoord
  3. chocar (brindar; tintinear; chocar los vasos; )
    rammelen; kletteren
    • rammelen werkwoord (rammel, rammelt, rammelde, rammelden, gerammeld)
    • kletteren werkwoord (kletter, klettert, kletterde, kletterden, gekletterd)
  4. chocar
    bruuskeren; onheus bejegenen
    • bruuskeren werkwoord (bruuskeer, bruuskeert, bruuskeerde, bruuskeerden, gebruuskeerd)
    • onheus bejegenen werkwoord (bejegen onheus, bejegent onheus, bejegende onheus, bejegenden onheus, onheus bejegend)
  5. chocar
  6. chocar
    bruuskeren
    • bruuskeren werkwoord (bruuskeer, bruuskeert, bruuskeerde, bruuskeerden, gebruuskeerd)
  7. chocar
    kapotrijden
    • kapotrijden werkwoord (rij kapot, rijdt kapot, reed kapot, reden kapot, kapot gereden)
  8. chocar (calumniar; doler; hacer daño a una persona; )
    kwaadspreken; belasteren; lasteren; smaden
    • kwaadspreken werkwoord (spreek kwaad, spreekt kwaad, sprak kwaad, spraken kwaad, kwaad gesproken)
    • belasteren werkwoord (belaster, belastert, belasterde, belasterden, belasterd)
    • lasteren werkwoord (laster, lastert, lasterde, lasterden, gelasterd)
    • smaden werkwoord (smaad, smaadt, smaadde, smaadden, gesmaad)
  9. chocar (golpear)
    ineenslaan; tegen elkaar slaan
  10. chocar (arrebatarse en cólera; sonar; brillar; )
    tinkelen; rinkelen; tingelen; klingelen
    • tinkelen werkwoord (tinkel, tinkelt, tinkelde, tinkelden, getinkeld)
    • rinkelen werkwoord (rinkel, rinkelt, rinkelde, rinkelden, gerinkeld)
    • tingelen werkwoord (tingel, tingelt, tingelde, tingelden, getingeld)
    • klingelen werkwoord (klingel, klingelt, klingelde, klingelden, geklingeld)
  11. chocar (pagar; aflojar; desembolsar)
    ophoesten; voor de dag komen met

Conjugations for chocar:

presente
  1. choco
  2. chocas
  3. choca
  4. chocamos
  5. chocáis
  6. chocan
imperfecto
  1. chocaba
  2. chocabas
  3. chocaba
  4. chocábamos
  5. chocabais
  6. chocaban
indefinido
  1. choqué
  2. chocaste
  3. chocó
  4. chocamos
  5. chocasteis
  6. chocaron
fut. de ind.
  1. chocaré
  2. chocarás
  3. chocará
  4. chocaremos
  5. chocaréis
  6. chocarán
condic.
  1. chocaría
  2. chocarías
  3. chocaría
  4. chocaríamos
  5. chocaríais
  6. chocarían
pres. de subj.
  1. que choque
  2. que choques
  3. que choque
  4. que choquemos
  5. que choquéis
  6. que choquen
imp. de subj.
  1. que chocara
  2. que chocaras
  3. que chocara
  4. que chocáramos
  5. que chocarais
  6. que chocaran
miscelánea
  1. ¡choca!
  2. ¡chocad!
  3. ¡no choques!
  4. ¡no choquéis!
  5. chocado
  6. chocando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor chocar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
belasteren calumniador; calumniadora; difamación
kwaadspreken calumniador
porren empujar
stoten tocones; tronchos
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanrijden chocar; chocar con; chocar contra
belasteren afectar; afrentar; agraviar; blasfemar; calumniar; chocar; dañar; difamar; doler; hablar mal; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; insultar; lastimar; lesionar; ofender; perjudicar blasfemar; calumniar; comadrear; cotillear; cotorrear; echar pestes; hablar mal de; maldecir
botsen chocar; chocar con; chocar contra
bruuskeren chocar amargar; amargar la vida; brutalizar
een por geven chocar; empujar; hurgar; toparse
ineenslaan chocar; golpear
kapotrijden chocar
kletteren brincar; brindar; caer con estrépito; chocar; chocar los vasos; dar brincos; golpear; golpetear; hacer ruidos; remachar; repicar; repiquetear; saltar; sonar; teclear; tintinear; traquetear; trincar
klingelen arrebatarse en cólera; borbotar; brillar; burbujear; caer con estrépito; centellear; chispear; chocar; hormiguear; repicar; sonar
kwaadspreken afectar; afrentar; agraviar; blasfemar; calumniar; chocar; dañar; difamar; doler; hablar mal; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; insultar; lastimar; lesionar; ofender; perjudicar blasfemar; calumniar; comadrear; cotillear; cotorrear; echar pestes; hablar mal de; maldecir
lasteren afectar; afrentar; agraviar; blasfemar; calumniar; chocar; dañar; difamar; doler; hablar mal; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; insultar; lastimar; lesionar; ofender; perjudicar blasfemar; calumniar; comadrear; cotillear; cotorrear; echar pestes; hablar mal de; maldecir
onheus bejegenen chocar
op elkaar botsen chocar
op elkaar knallen chocar; chocar con; chocar contra
op elkaar stoten chocar; chocar con; chocar contra
ophoesten aflojar; chocar; desembolsar; pagar
porren chocar; empujar; hurgar; toparse aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar
rammelen brincar; brindar; caer con estrépito; chocar; chocar los vasos; dar brincos; golpear; golpetear; hacer ruidos; remachar; repicar; repiquetear; saltar; sonar; teclear; tintinear; traquetear; trincar morirse de hambre; tener hambre
rinkelen arrebatarse en cólera; borbotar; brillar; burbujear; caer con estrépito; centellear; chispear; chocar; hormiguear; repicar; sonar
smaden afectar; afrentar; agraviar; blasfemar; calumniar; chocar; dañar; difamar; doler; hablar mal; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; insultar; lastimar; lesionar; ofender; perjudicar afrentar; burlarse de; difamar; ultrajar
stoten chocar; empujar; hurgar; toparse dar sacudidas; dar tumbos
stoten op chocar; chocar con; chocar contra
tegen elkaar slaan chocar; golpear
tingelen arrebatarse en cólera; borbotar; brillar; burbujear; caer con estrépito; centellear; chispear; chocar; hormiguear; repicar; sonar
tinkelen arrebatarse en cólera; borbotar; brillar; burbujear; caer con estrépito; centellear; chispear; chocar; hormiguear; repicar; sonar
voor de dag komen met aflojar; chocar; desembolsar; pagar

Synoniemen voor "chocar":


Wiktionary: chocar

chocar
verb
  1. in een conflict of ruzie geraken
  2. proosten
  3. (overgankelijk) (medisch, nld) onderzoeken door bekloppen

Cross Translation:
FromToVia
chocar botsen collide — to impact directly, especially if violent
chocar neerstorten crash — to collide, fall or come down violently
chocar botsen aufprallen — heftig auf etwas aufschlagen
chocar aanstoot geven; choqueren; kwetsen choquerdonner un choc, heurter.
chocar aanstoot geven; choqueren; kwetsen; aanbotsen; geduwd worden; zich stoten; klappen; kloppen; slaan; opvallen; houwen; meppen heurterentrer brusquement en contact.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van chocar