Spaans

Uitgebreide vertaling voor demora (Spaans) in het Nederlands

demora:

demora [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la demora (retraso; tardanza; prórroga)
    de vertraging; het oponthoud
  2. la demora (aplazamiento; respiro; descanso)
    het uitstel; het respijt; de onderbreking
  3. la demora (traslado; remisión; desplazamiento; )
    het uitstel; het respijt
    • uitstel [het ~] zelfstandig naamwoord
    • respijt [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor demora:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
onderbreking aplazamiento; demora; descanso; respiro abstención; abstinencia; descanso; fracción; intermedio; interrupción; pausa; reposo; rotura; ruptura
oponthoud demora; prórroga; retraso; tardanza
respijt aplazamiento; demora; descanso; desplazamiento; remisión; respiro; traslado plazo de reflexión; plazo para reflexionar; respiradero; respiro
uitstel aplazamiento; demora; descanso; desplazamiento; remisión; respiro; traslado
vertraging demora; prórroga; retraso; tardanza retraso

Synoniemen voor "demora":


Wiktionary: demora


Cross Translation:
FromToVia
demora vertraging delay — period of time before an event occurs

demorar:

demorar werkwoord

  1. demorar (aplazar; demorarse)
    aarzelen; talmen; weifelen; dubben
    • aarzelen werkwoord (aarzel, aarzelt, aarzelde, aarzelden, geaarzeld)
    • talmen werkwoord (talm, talmt, talmde, talmden, getalmd)
    • weifelen werkwoord (weifel, weifelt, weifelde, weifelden, geweifeld)
    • dubben werkwoord (dub, dubt, dubde, dubden, gedubd)
  2. demorar (posponer; tardar; postergarse; )
    uitstellen; verschuiven; vertragen; opschuiven; opschorten; voor zich uitschuiven; rekken
    • uitstellen werkwoord (stel uit, stelt uit, stelde uit, stelden uit, uitgesteld)
    • verschuiven werkwoord (verschuif, verschuift, verschoof, verschoven, verschoven)
    • vertragen werkwoord (vertraag, vertraagt, vertraagde, vertraagden, vertraagd)
    • opschuiven werkwoord (schuif op, schuift op, schoof op, schoven op, opgeschoven)
    • opschorten werkwoord (schort op, schortte op, schortten op, opgeschort)
    • rekken werkwoord (rek, rekt, rekte, rekten, gerekt)
  3. demorar (retrasar; demorarse; ganar tiempo; dejar para más tarde)
    vertragen; temporiseren; rekken
    • vertragen werkwoord (vertraag, vertraagt, vertraagde, vertraagden, vertraagd)
    • temporiseren werkwoord (temporiseer, temporiseert, temporiseerde, temporiseerden, getemporiseerd)
    • rekken werkwoord (rek, rekt, rekte, rekten, gerekt)
  4. demorar (aminorar; retardar; anudarse; )
    vertragen; ophouden; temporiseren
    • vertragen werkwoord (vertraag, vertraagt, vertraagde, vertraagden, vertraagd)
    • ophouden werkwoord (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • temporiseren werkwoord (temporiseer, temporiseert, temporiseerde, temporiseerden, getemporiseerd)
  5. demorar (demorarse; tardar; hacer más lento; vacilar; retrasar)
    hannesen; zeiken; teuten; dralen; treuzelen; talmen; drentelen; aarzelen; zaniken; druilen; zeuren
    • hannesen werkwoord
    • zeiken werkwoord (zeik, zeikt, zeek, zeken, gezeken)
    • teuten werkwoord (teut, teutte, teutten, geteut)
    • dralen werkwoord (draal, draalt, draalde, draalden, gedraald)
    • treuzelen werkwoord (treuzel, treuzelt, treuzelde, treuzelden, getreuzeld)
    • talmen werkwoord (talm, talmt, talmde, talmden, getalmd)
    • drentelen werkwoord (drentel, drentelt, drentelde, drentelden, gedrenteld)
    • aarzelen werkwoord (aarzel, aarzelt, aarzelde, aarzelden, geaarzeld)
    • zaniken werkwoord (zanik, zanikt, zanikte, zanikten, gezanik)
    • druilen werkwoord (druil, druilt, druilde, druilden, gedruild)
    • zeuren werkwoord (zeur, zeurt, zeurde, zeurden, gezeurd)

Conjugations for demorar:

presente
  1. demoro
  2. demoras
  3. demora
  4. demoramos
  5. demoráis
  6. demoran
imperfecto
  1. demoraba
  2. demorabas
  3. demoraba
  4. demorábamos
  5. demorabais
  6. demoraban
indefinido
  1. demoré
  2. demoraste
  3. demoró
  4. demoramos
  5. demorasteis
  6. demoraron
fut. de ind.
  1. demoraré
  2. demorarás
  3. demorará
  4. demoraremos
  5. demoraréis
  6. demorarán
condic.
  1. demoraría
  2. demorarías
  3. demoraría
  4. demoraríamos
  5. demoraríais
  6. demorarían
pres. de subj.
  1. que demore
  2. que demores
  3. que demore
  4. que demoremos
  5. que demoréis
  6. que demoren
imp. de subj.
  1. que demorara
  2. que demoraras
  3. que demorara
  4. que demoráramos
  5. que demorarais
  6. que demoraran
miscelánea
  1. ¡demora!
  2. ¡demorad!
  3. ¡no demores!
  4. ¡no demoréis!
  5. demorado
  6. demorando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor demorar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ophouden conclusión; finalización
zeiken mear; orinar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aarzelen aplazar; demorar; demorarse; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar dudar; vacilar
dralen demorar; demorarse; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar demorarse; estancarse; holgazanear
drentelen demorar; demorarse; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar callejear; deambular; demorarse; holgazanear; pasear lentamente
druilen demorar; demorarse; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar estar apático
dubben aplazar; demorar; demorarse doblar
hannesen demorar; demorarse; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar
ophouden aminorar; anudarse; cortarse; demorar; demorarse; ganar tiempo; retardar abandonar; acabar; acabar con una; acabar de; cesar; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; dejar; dejar de; desemprender; desenganchar; desentenderse; desistir de; desprenderse; desvincular; detener; detenerse; efectuar; empatar; encontrarse en la recta final; excretar; expirar; extinguirse; finalizar; hacer respetar; levantar; llegar; llegar al fin; no ponerse; parar; pararse; poner fin a; poner fin a una; poner freno a; poner término a; poner término a una; prescendir de; quedar eliminado; realizar; renunciar a; retirarse; salir; salir de; soltar; sostener; suspender; terminar; ultimar; vencer
opschorten aplazar; dejar en suspenso; dejar para más tarde; demorar; diferir; ganar tiempo; posponer; postergar; postergarse; retrasar; retrasarse; tardar
opschuiven aplazar; dejar en suspenso; dejar para más tarde; demorar; diferir; ganar tiempo; posponer; postergar; postergarse; retrasar; retrasarse; tardar ceder el sitio; desplazar hacia delante
rekken aplazar; dejar en suspenso; dejar para más tarde; demorar; demorarse; diferir; ganar tiempo; posponer; postergar; postergarse; retrasar; retrasarse; tardar ceder; estirar; tenderse
talmen aplazar; demorar; demorarse; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar demorarse; estancarse; holgazanear
temporiseren aminorar; anudarse; cortarse; dejar para más tarde; demorar; demorarse; ganar tiempo; retardar; retrasar
teuten demorar; demorarse; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar demorarse; holgazanear
treuzelen demorar; demorarse; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar demorarse; holgazanear
uitstellen aplazar; dejar en suspenso; dejar para más tarde; demorar; diferir; ganar tiempo; posponer; postergar; postergarse; retrasar; retrasarse; tardar aplazar
verschuiven aplazar; dejar en suspenso; dejar para más tarde; demorar; diferir; ganar tiempo; posponer; postergar; postergarse; retrasar; retrasarse; tardar aplazar; aplazarse; cambiar de lugar; cambiar de sitio; cambiar la fecha; desplazar; mover; transferir; trasladar
vertragen aminorar; anudarse; aplazar; cortarse; dejar en suspenso; dejar para más tarde; demorar; demorarse; diferir; ganar tiempo; posponer; postergar; postergarse; retardar; retrasar; retrasarse; tardar
voor zich uitschuiven aplazar; dejar en suspenso; dejar para más tarde; demorar; diferir; ganar tiempo; posponer; postergar; postergarse; retrasar; retrasarse; tardar aplazar; aplazarse
weifelen aplazar; demorar; demorarse dudar; vacilar
zaniken demorar; demorarse; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar
zeiken demorar; demorarse; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar charlar; chinchar; cotorrear; dar la tabarra; parlotear; quejarse
zeuren demorar; demorarse; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar abrirse paso; dar la lata; dar la tabarra; fastidiar; gruñir; lamentar; machacar; refunfuñar; seguir empujando

Synoniemen voor "demorar":


Wiktionary: demorar

demorar
verb
  1. naar een later tijdstip verschuiven

Cross Translation:
FromToVia
demorar wonen; verblijven abide — to dwell
demorar uitstellen delay — put off until a later time
demorar treuzelen linger — stay or remain in a place or situation
demorar talmen; treuzelen tarry — delay or be tardy

demora vorm van demorarse:

demorarse werkwoord

  1. demorarse (aplazar; demorar)
    aarzelen; talmen; weifelen; dubben
    • aarzelen werkwoord (aarzel, aarzelt, aarzelde, aarzelden, geaarzeld)
    • talmen werkwoord (talm, talmt, talmde, talmden, getalmd)
    • weifelen werkwoord (weifel, weifelt, weifelde, weifelden, geweifeld)
    • dubben werkwoord (dub, dubt, dubde, dubden, gedubd)
  2. demorarse (holgazanear)
    treuzelen; talmen; drentelen; teuten; dralen
    • treuzelen werkwoord (treuzel, treuzelt, treuzelde, treuzelden, getreuzeld)
    • talmen werkwoord (talm, talmt, talmde, talmden, getalmd)
    • drentelen werkwoord (drentel, drentelt, drentelde, drentelden, gedrenteld)
    • teuten werkwoord (teut, teutte, teutten, geteut)
    • dralen werkwoord (draal, draalt, draalde, draalden, gedraald)
  3. demorarse (aminorar; retardar; demorar; )
    vertragen; ophouden; temporiseren
    • vertragen werkwoord (vertraag, vertraagt, vertraagde, vertraagden, vertraagd)
    • ophouden werkwoord (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • temporiseren werkwoord (temporiseer, temporiseert, temporiseerde, temporiseerden, getemporiseerd)
  4. demorarse (retrasar; demorar; ganar tiempo; dejar para más tarde)
    vertragen; temporiseren; rekken
    • vertragen werkwoord (vertraag, vertraagt, vertraagde, vertraagden, vertraagd)
    • temporiseren werkwoord (temporiseer, temporiseert, temporiseerde, temporiseerden, getemporiseerd)
    • rekken werkwoord (rek, rekt, rekte, rekten, gerekt)
  5. demorarse (tardar; hacer más lento; demorar; vacilar; retrasar)
    hannesen; zeiken; teuten; dralen; treuzelen; talmen; drentelen; aarzelen; zaniken; druilen; zeuren
    • hannesen werkwoord
    • zeiken werkwoord (zeik, zeikt, zeek, zeken, gezeken)
    • teuten werkwoord (teut, teutte, teutten, geteut)
    • dralen werkwoord (draal, draalt, draalde, draalden, gedraald)
    • treuzelen werkwoord (treuzel, treuzelt, treuzelde, treuzelden, getreuzeld)
    • talmen werkwoord (talm, talmt, talmde, talmden, getalmd)
    • drentelen werkwoord (drentel, drentelt, drentelde, drentelden, gedrenteld)
    • aarzelen werkwoord (aarzel, aarzelt, aarzelde, aarzelden, geaarzeld)
    • zaniken werkwoord (zanik, zanikt, zanikte, zanikten, gezanik)
    • druilen werkwoord (druil, druilt, druilde, druilden, gedruild)
    • zeuren werkwoord (zeur, zeurt, zeurde, zeurden, gezeurd)

Conjugations for demorarse:

presente
  1. me demoro
  2. te demoras
  3. se demora
  4. nos demoramos
  5. os demoráis
  6. se demoran
imperfecto
  1. me demoraba
  2. te demorabas
  3. se demoraba
  4. nos demorábamos
  5. os demorabais
  6. se demoraban
indefinido
  1. me demoré
  2. te demoraste
  3. se demoró
  4. nos demoramos
  5. os demorasteis
  6. se demoraron
fut. de ind.
  1. me demoraré
  2. te demorarás
  3. se demorará
  4. nos demoraremos
  5. os demoraréis
  6. se demorarán
condic.
  1. me demoraría
  2. te demorarías
  3. se demoraría
  4. nos demoraríamos
  5. os demoraríais
  6. se demorarían
pres. de subj.
  1. que me demore
  2. que te demores
  3. que se demore
  4. que nos demoremos
  5. que os demoréis
  6. que se demoren
imp. de subj.
  1. que me demorara
  2. que te demoraras
  3. que se demorara
  4. que nos demoráramos
  5. que os demorarais
  6. que se demoraran
miscelánea
  1. ¡demorate!
  2. ¡demoraos!
  3. ¡no te demores!
  4. ¡no os demoréis!
  5. demorado
  6. demorándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor demorarse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ophouden conclusión; finalización
zeiken mear; orinar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aarzelen aplazar; demorar; demorarse; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar dudar; vacilar
dralen demorar; demorarse; hacer más lento; holgazanear; retrasar; tardar; vacilar estancarse
drentelen demorar; demorarse; hacer más lento; holgazanear; retrasar; tardar; vacilar callejear; deambular; pasear lentamente
druilen demorar; demorarse; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar estar apático
dubben aplazar; demorar; demorarse doblar
hannesen demorar; demorarse; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar
ophouden aminorar; anudarse; cortarse; demorar; demorarse; ganar tiempo; retardar abandonar; acabar; acabar con una; acabar de; cesar; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; dejar; dejar de; desemprender; desenganchar; desentenderse; desistir de; desprenderse; desvincular; detener; detenerse; efectuar; empatar; encontrarse en la recta final; excretar; expirar; extinguirse; finalizar; hacer respetar; levantar; llegar; llegar al fin; no ponerse; parar; pararse; poner fin a; poner fin a una; poner freno a; poner término a; poner término a una; prescendir de; quedar eliminado; realizar; renunciar a; retirarse; salir; salir de; soltar; sostener; suspender; terminar; ultimar; vencer
rekken dejar para más tarde; demorar; demorarse; ganar tiempo; retrasar aplazar; ceder; dejar en suspenso; dejar para más tarde; demorar; diferir; estirar; ganar tiempo; posponer; postergar; postergarse; retrasar; retrasarse; tardar; tenderse
talmen aplazar; demorar; demorarse; hacer más lento; holgazanear; retrasar; tardar; vacilar estancarse
temporiseren aminorar; anudarse; cortarse; dejar para más tarde; demorar; demorarse; ganar tiempo; retardar; retrasar
teuten demorar; demorarse; hacer más lento; holgazanear; retrasar; tardar; vacilar
treuzelen demorar; demorarse; hacer más lento; holgazanear; retrasar; tardar; vacilar
vertragen aminorar; anudarse; cortarse; dejar para más tarde; demorar; demorarse; ganar tiempo; retardar; retrasar aplazar; dejar en suspenso; dejar para más tarde; demorar; diferir; ganar tiempo; posponer; postergar; postergarse; retrasar; retrasarse; tardar
weifelen aplazar; demorar; demorarse dudar; vacilar
zaniken demorar; demorarse; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar
zeiken demorar; demorarse; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar charlar; chinchar; cotorrear; dar la tabarra; parlotear; quejarse
zeuren demorar; demorarse; hacer más lento; retrasar; tardar; vacilar abrirse paso; dar la lata; dar la tabarra; fastidiar; gruñir; lamentar; machacar; refunfuñar; seguir empujando

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van demora