Spaans
Uitgebreide vertaling voor encadenar (Spaans) in het Nederlands
encadenar:
-
encadenar
verbinden; samenvoegen; koppelen; aaneenschakelen-
aaneenschakelen werkwoord (schakel aaneen, schakelt aaneen, schakelde aaneen, schakelden aaneen, aaneengeschakeld)
-
encadenar
aaneenschakelen-
aaneenschakelen werkwoord (schakel aaneen, schakelt aaneen, schakelde aaneen, schakelden aaneen, aaneengeschakeld)
-
-
encadenar (coger; tomar; agarrar; cautivar; poner las esposas)
-
encadenar (ensartar)
-
encadenar (cautivar; poner las esposas)
handboeien omdoen; ketenen; in de boeien slaan-
handboeien omdoen werkwoord (doe handboeien om, doet handboeien om, deed handboeien om, deden handboeien om, handboeien omgedaan)
-
in de boeien slaan werkwoord (sla in de boeien, slaat in de boeien, sloeg in de boeien, sloegen in de boeien, in de boeien geslagen)
-
-
encadenar (atado; agarrarse a)
vastleggen; vastketenen; vastkluisteren-
vastkluisteren werkwoord (kluister vast, kluistert vast, kluisterde vast, kluisterden vast, vastgekluisterd)
-
encadenar (atrapar; comprender; detener; coger; pillar; entender; sorprender; trabar; fascinar; poner las esposas; cazar; cautivar; detengo; tomar; recoger; fijar; montar; prender; depositar; inmovilizar; encarcelar; engastar; coger preso; coger prisionero)
-
encadenar (coger la atención; cautivar)
boeien; aandacht vasthouden; gekluisterd zitten-
aandacht vasthouden werkwoord
-
gekluisterd zitten werkwoord
Conjugations for encadenar:
presente
- encadeno
- encadenas
- encadena
- encadenamos
- encadenáis
- encadenan
imperfecto
- encadenaba
- encadenabas
- encadenaba
- encadenábamos
- encadenabais
- encadenaban
indefinido
- encadené
- encadenaste
- encadenó
- encadenamos
- encadenasteis
- encadenaron
fut. de ind.
- encadenaré
- encadenarás
- encadenará
- encadenaremos
- encadenaréis
- encadenarán
condic.
- encadenaría
- encadenarías
- encadenaría
- encadenaríamos
- encadenaríais
- encadenarían
pres. de subj.
- que encadene
- que encadenes
- que encadene
- que encadenemos
- que encadenéis
- que encadenen
imp. de subj.
- que encadenara
- que encadenaras
- que encadenara
- que encadenáramos
- que encadenarais
- que encadenaran
miscelánea
- ¡encadena!
- ¡encadenad!
- ¡no encadenes!
- ¡no encadenéis!
- encadenado
- encadenando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes