Spaans

Uitgebreide vertaling voor encargar (Spaans) in het Nederlands

encargar:

encargar werkwoord

  1. encargar (entregar; pedir; repartir)
    bestellen; orderen
    • bestellen werkwoord (bestel, bestelt, bestelde, bestelden, besteld)
    • orderen werkwoord
  2. encargar (adjudicar)
    uitbesteden; aanbesteden
    • uitbesteden werkwoord (besteed uit, besteedt uit, besteedde uit, besteedden uit, uitbesteed)
    • aanbesteden werkwoord (besteed aan, besteedt aan, besteedde aan, besteedden aan, aanbesteed)
  3. encargar (ordenar; agobiar; gravar; )
    belasten; opdragen
    • belasten werkwoord (belast, belastte, belastten, belast)
    • opdragen werkwoord (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
  4. encargar (decretar; mandar; encomendar; )
    opdragen; decreteren; bevelen; verordenen; verordonneren; gelasten; gebieden; commanderen
    • opdragen werkwoord (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • decreteren werkwoord (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • bevelen werkwoord (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • verordenen werkwoord (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • verordonneren werkwoord (verordonneer, verordonneert, verordonneerde, verordonneerden, verordonneerd)
    • gelasten werkwoord (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden werkwoord (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • commanderen werkwoord (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
  5. encargar (mandar; encomendar; instruir; dar un encargo; ordenar)
    opdracht geven; instrueren; opdragen; instructie geven
    • opdracht geven werkwoord (geef opdracht, geeft opdracht, gaf opdracht, gaven opdracht, opdracht gegeven)
    • instrueren werkwoord (instrueer, instrueert, instrueerde, instrueerden, geïnstrueerd)
    • opdragen werkwoord (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • instructie geven werkwoord
  6. encargar
    opdracht geven
    • opdracht geven werkwoord (geef opdracht, geeft opdracht, gaf opdracht, gaven opdracht, opdracht gegeven)
  7. encargar (pedir con antelación; pedir con anticipación)
    voorbestellen; vooruitbestellen

Conjugations for encargar:

presente
  1. encargo
  2. encargas
  3. encarga
  4. encargamos
  5. encargáis
  6. encargan
imperfecto
  1. encargaba
  2. encargabas
  3. encargaba
  4. encargábamos
  5. encargabais
  6. encargaban
indefinido
  1. encargué
  2. encargaste
  3. encargó
  4. encargamos
  5. encargasteis
  6. encargaron
fut. de ind.
  1. encargaré
  2. encargarás
  3. encargará
  4. encargaremos
  5. encargaréis
  6. encargarán
condic.
  1. encargaría
  2. encargarías
  3. encargaría
  4. encargaríamos
  5. encargaríais
  6. encargarían
pres. de subj.
  1. que encargue
  2. que encargues
  3. que encargue
  4. que encarguemos
  5. que encarguéis
  6. que encarguen
imp. de subj.
  1. que encargara
  2. que encargaras
  3. que encargara
  4. que encargáramos
  5. que encargarais
  6. que encargaran
miscelánea
  1. ¡encarga!
  2. ¡encargad!
  3. ¡no encargues!
  4. ¡no encarguéis!
  5. encargado
  6. encargando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor encargar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bestellen pedir
verordenen declaración; determinación; imposición
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbesteden adjudicar; encargar
belasten agobiar; cargar; encargar; gravar; mandar; ordenar; pesar sobre
bestellen encargar; entregar; pedir; repartir acompañar; entregar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; repartir; suministrar; traer
bevelen dar orden de; decretar; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar dar orden de; decretar; dictar; disponer; mandar; obligar; ordenar; prescribir
commanderen dar orden de; decretar; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero
decreteren dar orden de; decretar; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar anunciar; dar orden de; declarar; decretar; mandar; notificar; ordenar; proclamar; promulgar
gebieden dar orden de; decretar; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar dar orden de; decretar; dictar; disponer; estipular; fijar; mandar; obligar; ordenar; prescribir
gelasten dar orden de; decretar; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar dar orden de; decretar; dictar; disponer; estipular; fijar; mandar; obligar; ordenar; prescribir
instructie geven dar un encargo; encargar; encomendar; instruir; mandar; ordenar
instrueren dar un encargo; encargar; encomendar; instruir; mandar; ordenar
opdracht geven dar un encargo; encargar; encomendar; instruir; mandar; ordenar
opdragen agobiar; cargar; dar orden de; dar un encargo; decretar; encargar; encomendar; gravar; instruir; mandar; obligar; ordenar; pesar sobre dar orden de; decretar; mandar; ordenar
orderen encargar; entregar; pedir; repartir
uitbesteden adjudicar; encargar
verordenen dar orden de; decretar; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar dar orden de; decretar; mandar; ordenar; proclamar; promulgar
verordonneren dar orden de; decretar; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar
voorbestellen encargar; pedir con antelación; pedir con anticipación
vooruitbestellen encargar; pedir con antelación; pedir con anticipación

Synoniemen voor "encargar":


Wiktionary: encargar


Cross Translation:
FromToVia
encargar laden; belasten met; opdracht geven; opdragen chargergarnir d’une charge.
encargar bevelen; gelasten; sommeren; verordenen; voorschrijven; aanvragen; bestellen commander — Ordonner, enjoindre quelque chose à quelqu’un. (Sens général).