Home ->Woordenboeken ->Spaans/Nederlands ->Vertaal fecha

Vertaal fecha van Spaans naar Nederlands

Overzicht

Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...

fecha:
- datum; dagtekening
fechar:
- dateren; dagtekenen
Wiktionary:
- fecha → datum
- fecha → datum, tijdstip, termijn, jaartal, jaarcijfer
- fechar → dateren
- fechar → dagtekenen, dateren

Spaans

Uitgebreide vertaling voor fecha (Spaans) in het Nederlands

fecha:

fecha [la ~] zelfstandig naamwoord

la fecha
de datum; de dagtekening
- datum [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- dagtekening [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor fecha:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
dagtekening	fecha
datum	fecha

Synoniemen voor "fecha":

día; data; aniversario; plazo; vencimiento; término; momento; época

Wiktionary: fecha

fecha

noun

een tijdsaanduiding die bestaant uit een dag(nummer), een maand en een jaar
- datum → fecha

Cross Translation:

From	To	Via
• fecha	→ datum	↔ date — that which specifies the time of writing, inscription etc.
• fecha	→ datum	↔ date — point of time at which a transaction or event takes place
• fecha	→ tijdstip	↔ date — point in time
• fecha	→ termijn	↔ Frist — spätester Zeitpunkt
• fecha	→ jaartal; jaarcijfer	↔ Jahreszahl — die Zahl, die ein bestimmtes Jahr entsprechend der Zeitrechnung bezeichnet
• fecha	→ datum	↔ date — indication du temps où une lettre écrire, où un acte passer, etc.

fechar:

fechar werkwoord

fechar (datar)
dateren; dagtekenen
- dateren werkwoord (dateer, dateert, dateerde, dateerden, gedateerd)
- dagtekenen werkwoord (dagteken, dagtekent, dagtekende, dagtekenden, gedagtekend)

Conjugations for fechar:

presente

fecho
fechas
fecha
fechamos
fecháis
fechan

imperfecto

fechaba
fechabas
fechaba
fechábamos
fechabais
fechaban

indefinido

feché
fechaste
fechó
fechamos
fechasteis
fecharon

fut. de ind.

fecharé
fecharás
fechará
fecharemos
fecharéis
fecharán

condic.

fecharía
fecharías
fecharía
fecharíamos
fecharíais
fecharían

pres. de subj.

que feche
que feches
que feche
que fechemos
que fechéis
que fechen

imp. de subj.

que fechara
que fecharas
que fechara
que fecháramos
que fecharais
que fecharan

miscelánea

¡fecha!
¡fechad!
¡no feches!
¡no fechéis!
fechado
fechando

1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor fechar:

Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
dagtekenen	datar; fechar
dateren	datar; fechar	basarse en; remontarse a

Synoniemen voor "fechar":

anotar; datar; registrar; numerar; escribir; apuntar; caligrafiar; mecanografiar; copiar; garrapatear; redactar

Wiktionary: fechar

fechar

verb

de datum van ontstaan bepalen
- dateren → datar; fechar

Cross Translation:

From	To	Via
• fechar	→ dagtekenen; dateren	↔ dater — marquer la date de quelque chose.

Verwante vertalingen van fecha