Spaans

Uitgebreide vertaling voor fisionar (Spaans) in het Nederlands

fisionar:

fisionar werkwoord

  1. fisionar (cortar en pedazos; cortar; dividir; )
    kleinmaken
    • kleinmaken werkwoord (maak klein, maakt klein, maakte klein, maakten klein, klein gemaakt)
  2. fisionar (partir; cortar; hendir; )
    kloven; klieven; doormidden hakken; doorklieven; doorhakken; doorhouwen; in tweeën houwen
    • kloven werkwoord (kloof, klooft, kloofde, kloofden, gekloofd)
    • klieven werkwoord (klief, klieft, kliefde, kliefden, gekliefd)
    • doormidden hakken werkwoord
    • doorklieven werkwoord (klief door, klieft door, kliefde door, kliefden door, doorgekliefd)
    • doorhakken werkwoord (hak door, hakt door, hakte door, hakten door, doorgehakt)
    • doorhouwen werkwoord (houw door, houwt door, houwde door, houwden door, doorgehouwd)
    • in tweeën houwen werkwoord
  3. fisionar (deshacer; divorciarse; separar; )
    scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • splitsen werkwoord (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • uiteenhalen werkwoord (haal uiteen, haalt uiteen, haalde uiteen, haalden uiteen, uiteengehaald)

Conjugations for fisionar:

presente
  1. fisiono
  2. fisionas
  3. fisiona
  4. fisionamos
  5. fisionáis
  6. fisionan
imperfecto
  1. fisionaba
  2. fisionabas
  3. fisionaba
  4. fisionábamos
  5. fisionabais
  6. fisionaban
indefinido
  1. fisioné
  2. fisionaste
  3. fisionó
  4. fisionamos
  5. fisionasteis
  6. fisionaron
fut. de ind.
  1. fisionaré
  2. fisionarás
  3. fisionará
  4. fisionaremos
  5. fisionaréis
  6. fisionarán
condic.
  1. fisionaría
  2. fisionarías
  3. fisionaría
  4. fisionaríamos
  5. fisionaríais
  6. fisionarían
pres. de subj.
  1. que fisione
  2. que fisiones
  3. que fisione
  4. que fisionemos
  5. que fisionéis
  6. que fisionen
imp. de subj.
  1. que fisionara
  2. que fisionaras
  3. que fisionara
  4. que fisionáramos
  5. que fisionarais
  6. que fisionaran
miscelánea
  1. ¡fisiona!
  2. ¡fisionad!
  3. ¡no fisiones!
  4. ¡no fisionéis!
  5. fisionado
  6. fisionando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor fisionar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kloven abismos
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
doorhakken atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
doorhouwen atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
doorklieven atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
doormidden hakken atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
in tweeën houwen atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
kleinmaken cortar; cortar en pedazos; despedazar; dividir; escindir; fisionar; hacer pedazos
klieven atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar hacer pedazos
kloven atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar hacer pedazos
scheiden cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse desarticularse; desatar; deshacer; despedirse; desvincular; dividir; separar; separarse; soltar; soltarse
splitsen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse compartir; deshacer; desvincular; distribuir; dividir; hacer pedazos; repartir; separar; separarse; subdividir
uit elkaar halen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse cambiar la fecha; demoler; derribar; desarmar; desenmarañar; desenredar; desguazar; deshacer; deshilachar; deshilar; desleír; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; disolver; dividir; expulsar; extirpar; mudarse; separar; trasladar; trasladarse
uiteenhalen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse

Computer vertaling door derden: