Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. flagelo:
  2. flagelar:
  3. Wiktionary:


Spaans

Uitgebreide vertaling voor flagelo (Spaans) in het Nederlands

flagelo:

flagelo [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el flagelo (azote)
    de zweep
    • zweep [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. el flagelo (plaga; epidemia; azote; calamidad)
    de epidemie; de plaag; de pest
    • epidemie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • plaag [de ~] zelfstandig naamwoord
    • pest [de ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor flagelo:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
epidemie azote; calamidad; epidemia; flagelo; plaga epidemia
pest azote; calamidad; epidemia; flagelo; plaga peste; peste bubónica
plaag azote; calamidad; epidemia; flagelo; plaga
zweep azote; flagelo

Verwante woorden van "flagelo":

  • flagelos

Synoniemen voor "flagelo":


Wiktionary: flagelo


Cross Translation:
FromToVia
flagelo gesel scourge — a whip often of leather

flagelo vorm van flagelar:

flagelar werkwoord

  1. flagelar (apalear; aporrear; vapulear; darle una paliza a alguien; darle una tunda de golpes)
    aftuigen; aframmelen; in elkaar timmeren; afrossen; toetakelen; afranselen
    • aftuigen werkwoord (tuig af, tuigt af, tuigde af, tuigden af, afgetuigd)
    • aframmelen werkwoord (rammel af, rammelt af, rammelde af, rammelden af, afgerammeld)
    • in elkaar timmeren werkwoord (timmer in elkaar, timmert in elkaar, timmerde in elkaar, timmerden in elkaar, in elkaar getimmerd)
    • afrossen werkwoord (ros af, rost af, roste af, rosten af, afgerost)
    • toetakelen werkwoord (takel toe, takelt toe, takelde toe, takelden toe, toegetakeld)
    • afranselen werkwoord (ransel af, ranselt af, ranselde af, ranselden af, afgeranseld)

Conjugations for flagelar:

presente
  1. flagelo
  2. flagelas
  3. flagela
  4. flagelamos
  5. flageláis
  6. flagelan
imperfecto
  1. flagelaba
  2. flagelabas
  3. flagelaba
  4. flagelábamos
  5. flagelabais
  6. flagelaban
indefinido
  1. flagelé
  2. flagelaste
  3. flageló
  4. flagelamos
  5. flagelasteis
  6. flagelaron
fut. de ind.
  1. flagelaré
  2. flagelarás
  3. flagelará
  4. flagelaremos
  5. flagelaréis
  6. flagelarán
condic.
  1. flagelaría
  2. flagelarías
  3. flagelaría
  4. flagelaríamos
  5. flagelaríais
  6. flagelarían
pres. de subj.
  1. que flagele
  2. que flageles
  3. que flagele
  4. que flagelemos
  5. que flageléis
  6. que flagelen
imp. de subj.
  1. que flagelara
  2. que flagelaras
  3. que flagelara
  4. que flageláramos
  5. que flagelarais
  6. que flagelaran
miscelánea
  1. ¡flagela!
  2. ¡flagelad!
  3. ¡no flageles!
  4. ¡no flageléis!
  5. flagelado
  6. flagelando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor flagelar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afranselen paliza
afrossen paliza
aftuigen desmantelamiento
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aframmelen apalear; aporrear; darle una paliza a alguien; darle una tunda de golpes; flagelar; vapulear apalear
afranselen apalear; aporrear; darle una paliza a alguien; darle una tunda de golpes; flagelar; vapulear aporrear; azotar; cascar; castigar; dar una soba a; malparar; maltratar; moler a palos; pegar; sobar; solfear; tundir a golpes; zurrar
afrossen apalear; aporrear; darle una paliza a alguien; darle una tunda de golpes; flagelar; vapulear apalear
aftuigen apalear; aporrear; darle una paliza a alguien; darle una tunda de golpes; flagelar; vapulear
in elkaar timmeren apalear; aporrear; darle una paliza a alguien; darle una tunda de golpes; flagelar; vapulear apalear; carpintear; construir
toetakelen apalear; aporrear; darle una paliza a alguien; darle una tunda de golpes; flagelar; vapulear causar perjuicio; dañar; maltratar; quebrantar

Wiktionary: flagelar

flagelar
verb
  1. iemand met een zweep of gesel tuchtigen