Spaans

Uitgebreide vertaling voor fracturar (Spaans) in het Nederlands

fracturar:

fracturar werkwoord

  1. fracturar (romper en pedazos; romper; quebrar; hacer pedazos)
    breken; stukbreken; aan stukken breken
    • breken werkwoord (breek, breekt, brak, braken, gebroken)
    • stukbreken werkwoord (breek stuk, breekt stuk, brak stuk, braken stuk, stukgebroken)
    • aan stukken breken werkwoord (breek aan stukken, breekt aan stukken, brak aan stukken, braken aan stukken, aan stukken gebroken)
  2. fracturar (quebrar; caer; morir; )
    breken; sneuvelen; kapot gaan; stuk gaan
    • breken werkwoord (breek, breekt, brak, braken, gebroken)
    • sneuvelen werkwoord (sneuvel, sneuvelt, sneuvelde, sneuvelden, gesneuveld)
    • kapot gaan werkwoord
    • stuk gaan werkwoord
  3. fracturar (romper; dañar; quebrantar; )
    kapotmaken; moeren; mollen
    • kapotmaken werkwoord (maak kapot, maakt kapot, maakte kapot, maakten kapot, kapot gemaakt)
    • moeren werkwoord (moer, moert, moerde, moerden, gemoerd)
    • mollen werkwoord (mol, molt, molde, molden, gemold)
  4. fracturar (romper; estallar; quebrar)
    breken; met opzet kapotmaken
  5. fracturar (abrirse de golpe; estallar; rajarse; )
    barsten; openspringen; losspringen
    • barsten werkwoord (barst, barstte, barstten, gebarsten)
    • openspringen werkwoord (spring open, springt open, sprong open, sprongen open, open gesprongen)
    • losspringen werkwoord (spring los, springt los, sprong los, sprongen los, losgesprongen)
  6. fracturar (romper; quebrar; quebrantar; refractar)
    kapotgaan; stukgaan; onklaar raken
    • kapotgaan werkwoord (ga kapot, gaat kapot, ging kapot, gingen kapot, kapot gegaan)
    • stukgaan werkwoord (ga stuk, gaat stuk, ging stuk, gingen stuk, stukgegaan)
    • onklaar raken werkwoord

Conjugations for fracturar:

presente
  1. fracturo
  2. fracturas
  3. fractura
  4. fracturamos
  5. fracturáis
  6. fracturan
imperfecto
  1. fracturaba
  2. fracturabas
  3. fracturaba
  4. fracturábamos
  5. fracturabais
  6. fracturaban
indefinido
  1. fracturé
  2. fracturaste
  3. fracturó
  4. fracturamos
  5. fracturasteis
  6. fracturaron
fut. de ind.
  1. fracturaré
  2. fracturarás
  3. fracturará
  4. fracturaremos
  5. fracturaréis
  6. fracturarán
condic.
  1. fracturaría
  2. fracturarías
  3. fracturaría
  4. fracturaríamos
  5. fracturaríais
  6. fracturarían
pres. de subj.
  1. que fracture
  2. que fractures
  3. que fracture
  4. que fracturemos
  5. que fracturéis
  6. que fracturen
imp. de subj.
  1. que fracturara
  2. que fracturaras
  3. que fracturara
  4. que fracturáramos
  5. que fracturarais
  6. que fracturaran
miscelánea
  1. ¡fractura!
  2. ¡fracturad!
  3. ¡no fractures!
  4. ¡no fracturéis!
  5. fracturado
  6. fracturando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor fracturar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
barsten fisuras; grietas; hendiduras; rajas
breken quebrantamiento; ruptura
kapotmaken romper
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan stukken breken fracturar; hacer pedazos; quebrar; romper; romper en pedazos
barsten abrirse bruscamente; abrirse de golpe; estallar; fracturar; quebrantar; quebrar; rajarse; refractar; resquebrajarse; romper; saltar ¡que te revientes!; ¡vete a la mierda!
breken caer; doblar; estallar; extinguirse; fracturar; hacer pedazos; morir; quebrar; refractar; romper; romper en pedazos demoler; derribar; desguazar; hacer pedazos; hacer trizas; quebrar; romper
kapot gaan caer; doblar; extinguirse; fracturar; morir; quebrar; refractar; romper
kapotgaan fracturar; quebrantar; quebrar; refractar; romper extinguirse; fallecer; morir; pasar; perecer
kapotmaken abusar de; dañar; deformar; desfigurar; fracturar; quebrantar; refractar; romper
losspringen abrirse bruscamente; abrirse de golpe; estallar; fracturar; quebrantar; quebrar; rajarse; refractar; resquebrajarse; romper; saltar
met opzet kapotmaken estallar; fracturar; quebrar; romper
moeren abusar de; dañar; deformar; desfigurar; fracturar; quebrantar; refractar; romper
mollen abusar de; dañar; deformar; desfigurar; fracturar; quebrantar; refractar; romper
onklaar raken fracturar; quebrantar; quebrar; refractar; romper
openspringen abrirse bruscamente; abrirse de golpe; estallar; fracturar; quebrantar; quebrar; rajarse; refractar; resquebrajarse; romper; saltar
sneuvelen caer; doblar; extinguirse; fracturar; morir; quebrar; refractar; romper caer; desaparecer; fallecer; morir; morir en combate; morirse; perecer
stuk gaan caer; doblar; extinguirse; fracturar; morir; quebrar; refractar; romper
stukbreken fracturar; hacer pedazos; quebrar; romper; romper en pedazos
stukgaan fracturar; quebrantar; quebrar; refractar; romper

Synoniemen voor "fracturar":


Wiktionary: fracturar

fracturar
verb
  1. in stukken uiteen doen vallen

Computer vertaling door derden: