Spaans

Uitgebreide vertaling voor guía (Spaans) in het Nederlands

guía:

guía [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el guía (mentor)
    de gids; de begeleider; de loods; de leidsman
    • gids [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • begeleider [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • loods [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • leidsman [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. el guía (guía de viaje; directorio; manual)
    de gids; de reisgids; de reisleider; de reisleidster
    • gids [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • reisgids [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • reisleider [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • reisleidster [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  3. el guía
    de gids; informatieboek
  4. el guía
    de gids; reisbegeleider
  5. el guía
    rondleider
  6. el guía
    het handboek
    • handboek [het ~] zelfstandig naamwoord
  7. el guía (acompañante)
    de begeleidster
  8. el guía (modo de empleo; instrucciones; manual)
    de gebruiksaanwijzing; het handboek; de leidraad; de instructies; de aanwijzingen
  9. el guía (horario)
    het tijdschema
  10. el guía (exploradora; promotor)
    de promotor; de bevorderaar
  11. el guía (líder; cerebro; director; )
    de hopman
    • hopman [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  12. el guía (guía de ferrocarriles; horario; guía de ferrocarril; guía de horarios; guía ferroviaria)
    de dienstregeling; het spoorboekje

guía [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la guía
    de handleiding; de wegwijzer
  2. la guía
    de reisgids; de reiswijzer; het reisboek
  3. la guía (avivador; culisa; ranura)
    de sponning
  4. la guía (profesora; profesora particular; preceptora; )
    opleidster

guía

  1. guía
    de hulplijn

Vertaal Matrix voor guía:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanwijzingen guía; instrucciones; manual; modo de empleo direcciones; indicaciones; instrucciones de empleo; modos de empleo
begeleider guía; mentor director de tesis; promotor
begeleidster acompañante; guía
bevorderaar exploradora; guía; promotor
dienstregeling guía; guía de ferrocarril; guía de ferrocarriles; guía de horarios; guía ferroviaria; horario esquema de turnos; horario
gebruiksaanwijzing guía; instrucciones; manual; modo de empleo instrucciones para el uso; modo de empleo
gids directorio; guía; guía de viaje; manual; mentor exploradora; manual; modo de empleo
handboek guía; instrucciones; manual; modo de empleo
handleiding guía instrucción; manual
hopman cabecera; capitán; caudillo; cerebro; comandante; director; directora; dirigente; encabezamiento; guía; líder
hulplijn guía línea socorro
informatieboek guía
instructies guía; instrucciones; manual; modo de empleo instrucciones de empleo; modos de empleo
leidraad guía; instrucciones; manual; modo de empleo exploradora; manual; modo de empleo
leidsman guía; mentor capataz; jefe; líder
loods guía; mentor barraca; cabaña; cabina
opleidster educadora; guía; mentor; pedagoga; preceptora; preparadora; profesora; profesora particular
promotor exploradora; guía; promotor
reisbegeleider guía
reisboek guía
reisgids directorio; guía; guía de viaje; manual guía turística
reisleider directorio; guía; guía de viaje; manual
reisleidster directorio; guía; guía de viaje; manual
reiswijzer guía
rondleider guía
sponning avivador; culisa; guía; ranura
spoorboekje guía; guía de ferrocarril; guía de ferrocarriles; guía de horarios; guía ferroviaria; horario
tijdschema guía; horario
wegwijzer guía

Synoniemen voor "guía":


Wiktionary: guía

guía
noun
  1. ...delen van instrumenten...
  2. persoon die wat geleidt
  3. een persoon die een groep begeleid en uitleg geeft
  4. gebruiksaanwijzing
  5. beroep|nld f-form|leider

Cross Translation:
FromToVia
guía gids guide — someone who guides, especially someone hired to show people around a place
guía stuurwiel steering wheel — wheel-shaped control
guía richtlijn; richtsnoer RichtlinieRecht: eine rechtsverbindliche Vorschrift oder Anweisung, ohne Gesetzescharakter
guía stuurwiel volant — Roue pour diriger une automobile

guía vorm van guiar:

guiar werkwoord

  1. guiar (encabezar; llevar; dirigir; )
    leiden; aanvoeren; commanderen; bevel voeren over; leidinggeven
    • leiden werkwoord (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • aanvoeren werkwoord (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • commanderen werkwoord (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • bevel voeren over werkwoord
    • leidinggeven werkwoord (geef leiding, geeft leiding, gaf leiding, gaven leiding, leiding gegeven)
  2. guiar (acompañar; escoltar; convoyar)
    begeleiden; rondleiden
    • begeleiden werkwoord (begeleid, begeleidt, begeleidde, begeleidden, begeleid)
    • rondleiden werkwoord (leid rond, leidt rond, leidde rond, leidden rond, rondgeleid)
  3. guiar (mandar; dirigir; gobernar; )
    leiden; besturen; aanvoeren; voorzitten; leiding geven; managen
    • leiden werkwoord (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • besturen werkwoord (bestuur, bestuurt, bestuurde, bestuurden, bestuurd)
    • aanvoeren werkwoord (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • voorzitten werkwoord (zit voor, zat voor, zaten voor, voorgezeten)
    • leiding geven werkwoord
    • managen werkwoord (manage, managed, managde, managden, gemanaged)
  4. guiar (conducir)
  5. guiar
    erdoor loodsen
    • erdoor loodsen werkwoord (loods erdoor, loodst erdoor, loodste erdoor, loodsten erdoor, erdoor geloodst)

Conjugations for guiar:

presente
  1. guío
  2. guías
  3. guía
  4. guiamos
  5. guiáis
  6. guían
imperfecto
  1. guiaba
  2. guiabas
  3. guiaba
  4. guiábamos
  5. guiabais
  6. guiaban
indefinido
  1. guié
  2. guiaste
  3. guió
  4. guiamos
  5. guiasteis
  6. guiaron
fut. de ind.
  1. guiaré
  2. guiarás
  3. guiará
  4. guiaremos
  5. guiaréis
  6. guiarán
condic.
  1. guiaría
  2. guiarías
  3. guiaría
  4. guiaríamos
  5. guiaríais
  6. guiarían
pres. de subj.
  1. que guíe
  2. que guíes
  3. que guíe
  4. que guiemos
  5. que guiéis
  6. que guíen
imp. de subj.
  1. que guiara
  2. que guiaras
  3. que guiara
  4. que guiáramos
  5. que guiarais
  6. que guiaran
miscelánea
  1. ¡guJa!
  2. ¡guiad!
  3. ¡no guíes!
  4. ¡no guiéis!
  5. guiado
  6. guiando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

guiar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el guiar
    drijven
    • drijven [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor guiar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvoeren dirección; mando
besturen dirigir; mando
drijven guiar
leidinggeven dirigir
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvoeren conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero abordar; plantear; proponer; sugerir
begeleiden acompañar; convoyar; escoltar; guiar acompañar; arrojar; barrer; conducir; convoyar; echar; escoltar; ir con; venir con
besturen dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; mandar administrar; gestionar
bevel voeren over conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero
commanderen conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero dar orden de; decretar; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar
een paard mennen conducir; guiar
erdoor loodsen guiar
leiden conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero acompañar; arrojar; barrer; conducir; convoyar; echar; escoltar
leiding geven dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; mandar
leidinggeven conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero
managen dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; mandar enfocar y tratar; manejar; percibir y manejar; poder con; poder llevar; tener roce con; tener trato con
mennen conducir; guiar
rondleiden acompañar; convoyar; escoltar; guiar
voorzitten dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; mandar

Synoniemen voor "guiar":


Wiktionary: guiar

guiar
verb
  1. vergezellen
  2. o1. iets of iemand voor zich uit doen bewegen

Cross Translation:
FromToVia
guiar leiden conduct — lead or guide
guiar besturen; rijden drive — operate (a wheeled motorized vehicle)
guiar leiden lead — guide or conduct with the hand, or by means of some physical contact connection
guiar de weg wijzen; leiden; geleiden; rondleiden guideraccompagner quelqu’un pour lui montrer le chemin.
guiar leiden mener — Conduire (sens général)

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van guía