Spaans

Uitgebreide vertaling voor gustar (Spaans) in het Nederlands

gustar:

gustar werkwoord

  1. gustar (apetecer)
    houden van; lekker vinden; lusten
  2. gustar (gozar; disfrutar; disfrutar comiendo; )
    genieten
    – er plezier aan beleven 1
    • genieten werkwoord (geniet, genoot, genoten, genoten)
      • we hebben erg genoten van die muziek1
    amuseren; genot hebben van
  3. gustar (agradar; dar gusto)
    bevallen; plezieren; gelieven; behagen; aanstaan
    • bevallen werkwoord (beval, bevalt, beviel, bevielen, bevallen)
    • plezieren werkwoord (plezier, pleziert, plezierde, plezierden, geplezierd)
    • gelieven werkwoord (gelief, gelieft, geliefde, geliefden, geliefd)
    • behagen werkwoord (behaag, behaagt, behaagde, behaagden, behaagd)
    • aanstaan werkwoord (sta aan, staat aan, stond aan, stonden aan, aangestaan)
  4. gustar (probar)
    smaken; proeven
    • smaken werkwoord (smaak, smaakt, smaakte, smaakten, gesmaakt)
    • proeven werkwoord (proef, proeft, proefde, proefden, geproefd)
  5. gustar (convenir)
    bevallen; prettig vinden; conveniëren; aanstaan
    • bevallen werkwoord (beval, bevalt, beviel, bevielen, bevallen)
    • prettig vinden werkwoord
    • conveniëren werkwoord (convenieer, convenieert, convenieerde, convenieerden, geconvenieerd)
    • aanstaan werkwoord (sta aan, staat aan, stond aan, stonden aan, aangestaan)
  6. gustar (encantar; fascinar)
    bevallen; bekoren
    • bevallen werkwoord (beval, bevalt, beviel, bevielen, bevallen)
    • bekoren werkwoord (bekoor, bekoort, bekoorde, bekoorden, bekoord)
  7. gustar (agradar; divertir; parecer bien; )
    believen; aanstaan; goeddunken
    • believen werkwoord (belief, belieft, beliefde, beliefden, beliefd)
    • aanstaan werkwoord (sta aan, staat aan, stond aan, stonden aan, aangestaan)
    • goeddunken werkwoord (dunk goed, dunkt goed, dacht goed, dachten goed, goedgedacht)
  8. gustar (degustar antes; catar)

Conjugations for gustar:

presente
  1. gusto
  2. gustas
  3. gusta
  4. gustamos
  5. gustáis
  6. gustan
imperfecto
  1. gustaba
  2. gustabas
  3. gustaba
  4. gustábamos
  5. gustabais
  6. gustaban
indefinido
  1. gusté
  2. gustaste
  3. gustó
  4. gustamos
  5. gustasteis
  6. gustaron
fut. de ind.
  1. gustaré
  2. gustarás
  3. gustará
  4. gustaremos
  5. gustaréis
  6. gustarán
condic.
  1. gustaría
  2. gustarías
  3. gustaría
  4. gustaríamos
  5. gustaríais
  6. gustarían
pres. de subj.
  1. que guste
  2. que gustes
  3. que guste
  4. que gustemos
  5. que gustéis
  6. que gusten
imp. de subj.
  1. que gustara
  2. que gustaras
  3. que gustara
  4. que gustáramos
  5. que gustarais
  6. que gustaran
miscelánea
  1. ¡gusta!
  2. ¡gustad!
  3. ¡no gustes!
  4. ¡no gustéis!
  5. gustado
  6. gustando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor gustar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
amuseren distracción; divertir; entretenimiento
bekoren atractar; fascinar
believen consentimiento; discreción
genieten deleite; goce; placer; usufructo
goeddunken consentimiento; discreción
lusten afánes; deseos; ganas; gozos; gustos; sensualidades
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanstaan agradar; aprobar; convenir; dar gusto; deleitarse; disfrutar; divertir; gozar; gustar; parecer bien; recrearse estar en funcionamiento; estar puesto; funcionar
amuseren comer con gusto; deleitarse; disfrutar; disfrutar comiendo; golosinear; gozar; gustar; paladear; saborear
behagen agradar; dar gusto; gustar
bekoren encantar; fascinar; gustar
believen agradar; aprobar; deleitarse; disfrutar; divertir; gozar; gustar; parecer bien; recrearse haber de; querer; tener que
bevallen agradar; convenir; dar gusto; encantar; fascinar; gustar agradar; contentar; dar a luz; dar gust a; dar satisfacción a; parir
conveniëren convenir; gustar abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente
gelieven agradar; dar gusto; gustar
genieten comer con gusto; deleitarse; disfrutar; disfrutar comiendo; golosinear; gozar; gustar; paladear; saborear
genot hebben van comer con gusto; deleitarse; disfrutar; disfrutar comiendo; golosinear; gozar; gustar; paladear; saborear
goeddunken agradar; aprobar; deleitarse; disfrutar; divertir; gozar; gustar; parecer bien; recrearse
houden van apetecer; gustar amar; mantener; querer
lekker vinden apetecer; gustar
lusten apetecer; gustar
plezieren agradar; dar gusto; gustar agradar; alegrar; complacer; contentar; dar gust a; dar gusto; dar satisfacción a
prettig vinden convenir; gustar
proeven gustar; probar probar
smaken gustar; probar
voorproeven catar; degustar antes; gustar

Synoniemen voor "gustar":


Wiktionary: gustar

gustar
verb
  1. aan iemand welgevallig zijn
  2. iets als aangenaam ervaren

Cross Translation:
FromToVia
gustar houden van; leuk vinden; graag lusten; lusten; graag hebben like — enjoy
gustar graag zien; graag hebben; leuk vinden; aangetrokken voelen tot like — find attractive
gustar houden van; gek zijn op love — be strongly inclined towards doing
gustar bevallen; behagen please — to make happy or satisfy
gustar proeven taste — to sample the flavor of something
gustar aanspreken; aandragen ansprechen — die Aufmerksamkeit oder das Interesse von jemandem erwecken; den Geschmack von jemandem treffen
gustar aanstaan; behagen; bevallen; zinnen plaire — Agréer, être agréable (Sens général)