Spaans

Uitgebreide vertaling voor imperar (Spaans) in het Nederlands

imperar:

imperar werkwoord

  1. imperar (ejercer el poder; dominar; reinar; prevalecer; predominar)
    overheersen; regeren; heersen; gezaghebben; macht uitoefenen
    • overheersen werkwoord (overheers, overheerst, overheerste, overheersten, overheerst)
    • regeren werkwoord (regeer, regeert, regeerde, regeerden, geregeerd)
    • heersen werkwoord (heers, heerst, heerste, heersten, geheerst)
    • gezaghebben werkwoord
    • macht uitoefenen werkwoord (oefen macht uit, oefent macht uit, oefende macht uit, oefenden macht uit, macht uitgeoefend)
  2. imperar (prevalecer; reinar; dominar; mandar)
    heersen; de overhand hebben
    • heersen werkwoord (heers, heerst, heerste, heersten, geheerst)
    • de overhand hebben werkwoord (heb de overhand, hebt de overhand, heeft de overhand, had de overhand, hadden de overhand, de overhand gehad)
  3. imperar (dominar; subyugar; mandar; reinar)
    overheersen; beheersen; machtiger zijn; onderwerpen; heersen over
    • overheersen werkwoord (overheers, overheerst, overheerste, overheersten, overheerst)
    • beheersen werkwoord (beheers, beheerst, beheersde, beheersden, beheerst)
    • machtiger zijn werkwoord
    • onderwerpen werkwoord (onderwerp, onderwerpt, onderwierp, onderwierpen, onderworpen)
    • heersen over werkwoord

Conjugations for imperar:

presente
  1. impero
  2. imperas
  3. impera
  4. imperamos
  5. imperáis
  6. imperan
imperfecto
  1. imperaba
  2. imperabas
  3. imperaba
  4. imperábamos
  5. imperabais
  6. imperaban
indefinido
  1. imperé
  2. imperaste
  3. imperó
  4. imperamos
  5. imperasteis
  6. imperaron
fut. de ind.
  1. imperaré
  2. imperarás
  3. imperará
  4. imperaremos
  5. imperaréis
  6. imperarán
condic.
  1. imperaría
  2. imperarías
  3. imperaría
  4. imperaríamos
  5. imperaríais
  6. imperarían
pres. de subj.
  1. que impere
  2. que imperes
  3. que impere
  4. que imperemos
  5. que imperéis
  6. que imperen
imp. de subj.
  1. que imperara
  2. que imperaras
  3. que imperara
  4. que imperáramos
  5. que imperarais
  6. que imperaran
miscelánea
  1. ¡impera!
  2. ¡imperad!
  3. ¡no imperes!
  4. ¡no imperéis!
  5. imperado
  6. imperando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor imperar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
onderwerpen asuntos; temas
regeren mando
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beheersen dominar; imperar; mandar; reinar; subyugar controlar; dominar; quedarse tranquilo; refrenar; reprimir
de overhand hebben dominar; imperar; mandar; prevalecer; reinar dominar; predominar
gezaghebben dominar; ejercer el poder; imperar; predominar; prevalecer; reinar
heersen dominar; ejercer el poder; imperar; mandar; predominar; prevalecer; reinar dominar; extendir de una enfermedad; mandar; reinar
heersen over dominar; imperar; mandar; reinar; subyugar
macht uitoefenen dominar; ejercer el poder; imperar; predominar; prevalecer; reinar
machtiger zijn dominar; imperar; mandar; reinar; subyugar
onderwerpen dominar; imperar; mandar; reinar; subyugar someter; subyugar; supeditar; vencer
overheersen dominar; ejercer el poder; imperar; mandar; predominar; prevalecer; reinar; subyugar dominar; predominar
regeren dominar; ejercer el poder; imperar; predominar; prevalecer; reinar

Computer vertaling door derden: