Irritar in het Nederlands vertaald uit het Spaans

Remove Ads

Overzicht

Spaans naar Nederlands: Meer gegevens...

irritar:
- irriteren; op de zenuwen werken; ergeren; vervelen; uitdagen; pesten; plagen; treiteren; tarten; stangen; jennen; zieken; sarren; tergen
Wiktionary:
- irritar → ergeren, irriteren, opwinden, sarren
- irritar → ergeren, verontwaardigen, aanstoken, irriteren, ophitsen, op stang jagen, prikkelen, sarren, plagen, agaceren

Spaans

Uitgebreide vertaling voor irritar (Spaans) in het Nederlands

irritar:

irritar werkwoord

irritar (enojar; fastidiar)
irriteren; op de zenuwen werken; vervelen
- irriteren werkwoord (irriteer, irriteert, irriteerde, irriteerden, geïrriteerd)
- op de zenuwen werken werkwoord
- vervelen werkwoord (verveel, verveelt, verveelde, verveelden, verveeld)
ergeren
– iets doen wat hij vervelend vindt ¹
- ergeren werkwoord (erger, ergert, ergerde, ergerden, geërgerd)
  - ik erger hem met die muziek¹
irritar (hacer rabiar; provocar; fastidiar)
uitdagen; pesten; plagen; treiteren; tarten; stangen; jennen; zieken; sarren; tergen
- uitdagen werkwoord (daag uit, daagt uit, daagde uit, daagden uit, uitgedaagd)
- pesten werkwoord (pest, pestte, pestten, gepest)
- plagen werkwoord (plaag, plaagt, plaagde, plaagden, geplaagd)
- treiteren werkwoord (treiter, treitert, treiterde, treiterden, getreiterd)
- tarten werkwoord (tart, tartte, tartten, getart)
- stangen werkwoord
- jennen werkwoord (jen, jent, jende, jenden, gejend)
- zieken werkwoord (ziek, ziekt, ziekte, ziekten, geziekt)
- sarren werkwoord (sar, sart, sarde, sarden, sarde)
- tergen werkwoord (terg, tergt, tergde, tergden, getergd)

Conjugations for irritar:

presente

irrito
irritas
irrita
irritamos
irritáis
irritan

imperfecto

irritaba
irritabas
irritaba
irritábamos
irritabais
irritaban

indefinido

irrité
irritaste
irritó
irritamos
irritasteis
irritaron

fut. de ind.

irritaré
irritarás
irritará
irritaremos
irritaréis
irritarán

condic.

irritaría
irritarías
irritaría
irritaríamos
irritaríais
irritarían

pres. de subj.

que irrite
que irrites
que irrite
que irritemos
que irritéis
que irriten

imp. de subj.

que irritara
que irritaras
que irritara
que irritáramos
que irritarais
que irritaran

miscelánea

¡irrita!
¡irritad!
¡no irrites!
¡no irritéis!
irritado
irritando

1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor irritar:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
plagen		desgracias; horrores; pesadillas
treiteren		fastidiar; jorobar; provocar
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
ergeren	enojar; fastidiar; irritar
irriteren	enojar; fastidiar; irritar
jennen	fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar
op de zenuwen werken	enojar; fastidiar; irritar
pesten	fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar	fastidiar; hacer la puñeta; incordiar; molestar; provocar
plagen	fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar	fastidiar; hacer la puñeta; incordiar; molestar; provocar
sarren	fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar	fastidiar; hacer la puñeta; incordiar; molestar; provocar
stangen	fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar
tarten	fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar	fastidiar; hacer la puñeta; incordiar; molestar; provocar
tergen	fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar	fastidiar; hacer la puñeta; incordiar; molestar; provocar
treiteren	fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar	fastidiar; hacer la puñeta; incordiar; molestar; provocar
uitdagen	fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar	afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar
vervelen	enojar; fastidiar; irritar	aburrir; cansar
zieken	fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar

Synoniemen voor "irritar":

agriar; exasperar; excitar; amargar; exacerbar; exaltar; airar; encolerizar; enfadar
enfurecer; enardecer; indignar; enojar; alterar; cabrear
amohinar; contrariar
atufar; incomodar; disgustar; fastidiar; brear
embravecer; sulfurar
encalabrinar; soliviantar; encabritarse; encabronarse
encorajinar; crispar; descomponer; encrespar
enrabietar; enrabiar
enviscar; provocar; enconar; engrescar; indisponer
escandalizar; espantar; horrorizar
escocer; arder; picar; enfadarse; requemarse; dolerse; mosquearse; amoscarse
jeringar; molestar; jorobar; importunar; cansar; chinchorrear; rebotar; mosquear; recelar
incordiar; joder; mortificar; vulnerar; acosar; apabullar
violentar; turbar; desconcertar; confundir

Wiktionary: irritar

irritar

verb

gevoelens van onvrede veroorzaken
- ergeren → irritar; agrazar; airar; aburrir
op onaangename wijze prikkelen
- irriteren → irritar; amohinar
in staat van agitatie brengen
- opwinden → apasionar; irritar; excitar; calentar
iemand voortdurend lastig vallen
- sarren → irritar

Cross Translation:

From	To	Via
• irritar	→ ergeren; verontwaardigen; aanstoken; irriteren; ophitsen; op stang jagen; prikkelen; sarren; plagen; agaceren	↔ agacer — affecter d’une irritation nerveuse.

Computer vertaling door derden:

¹Muiswerk Woordenboek