Spaans

Uitgebreide vertaling voor mirar (Spaans) in het Nederlands

mirar:

mirar werkwoord

  1. mirar (ver; observar; distinguir; )
    zien; opmerken; kijken; bekijken; onderscheiden; aanschouwen; ontwaren; turen; staren
    • zien werkwoord (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
    • opmerken werkwoord (merk op, merkt op, merkte op, merkten op, opgemerkt)
    • kijken werkwoord (kijk, kijkt, keek, keken, gekeken)
    • bekijken werkwoord (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • onderscheiden werkwoord (onderscheid, onderscheidt, onderscheidde, onderscheidden, onderscheiden)
    • aanschouwen werkwoord (aanschouw, aanschouwt, aanschouwde, aanschouwden, aanschouwen)
    • ontwaren werkwoord (ontwaar, ontwaart, ontwaarde, ontwaarden, ontwaard)
    • turen werkwoord (tuur, tuurt, tuurde, tuurden, getuurd)
    • staren werkwoord (staar, staart, staarde, staarden, gestaard)
  2. mirar (ver; percibir; vigilar; )
    zien; kijken; bekijken; gadeslaan; waarnemen; observeren
    • zien werkwoord (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
    • kijken werkwoord (kijk, kijkt, keek, keken, gekeken)
    • bekijken werkwoord (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • gadeslaan werkwoord (sla gade, slaat gade, sloeg gade, sloegen gade, gade geslagen)
    • waarnemen werkwoord (neem waar, neemt waar, nam waar, namen waar, waargenomen)
    • observeren werkwoord (observeer, observeert, observeerde, observeerden, geobserveerd)
  3. mirar (inspeccionar; observar)
    kijken; toeschouwen; schouwen
    • kijken werkwoord (kijk, kijkt, keek, keken, gekeken)
    • toeschouwen werkwoord (schouw toe, schouwt toe, schouwde toe, schouwden toe, toegeschouwd)
    • schouwen werkwoord (schouw, schouwt, schouwde, schouwden, geschouwd)
  4. mirar (echar una mirada; echar un vistazo; contemplar; )
    blikken werpen; blikken
  5. mirar (ensayar; probar; comprobar; )
    onderzoeken; testen; beproeven; keuren
    • onderzoeken werkwoord (onderzoek, onderzoekt, onderzocht, onderzochten, onderzocht)
    • testen werkwoord (test, testte, testten, getest)
    • beproeven werkwoord (beproef, beproeft, beproefde, beproefden, beproefd)
    • keuren werkwoord (keur, keurt, keurde, keurden, gekeurd)
  6. mirar (observar; ver; notar; )
    gadeslaan; bekijken; toeschouwen; aankijken
    • gadeslaan werkwoord (sla gade, slaat gade, sloeg gade, sloegen gade, gade geslagen)
    • bekijken werkwoord (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • toeschouwen werkwoord (schouw toe, schouwt toe, schouwde toe, schouwden toe, toegeschouwd)
    • aankijken werkwoord (kijk aan, kijkt aan, keek aan, keken aan, aangekeken)
  7. mirar (observar; guardar; percatarse de; prestar atención)
    toekijken
    • toekijken werkwoord (kijk toe, kijkt toe, keek toe, keken toe, toegekeken)
  8. mirar (vigilar; contemplar; percatarse de; )
    in het oog houden; in de gaten houden; toezien; opletten
    • in het oog houden werkwoord (houd in het oog, houdt in het oog, hield in het oog, hielden in het oog, in het oog gehouden)
    • in de gaten houden werkwoord (houd in de gaten, houdt in de gaten, hield in de gaten, hielden in de gaten, in de gaten gehouden)
    • toezien werkwoord (zie toe, ziet toe, zag toe, zagen toe, toegezien)
    • opletten werkwoord (let op, lette op, letten op, opgelet)
  9. mirar (percibir; distinguir; distinguirse; )
    onderscheiden; gewaarworden; ontwaren; te zien krijgen
    • onderscheiden werkwoord (onderscheid, onderscheidt, onderscheidde, onderscheidden, onderscheiden)
    • gewaarworden werkwoord (word gewaar, wordt gewaar, werd gewaar, werden gewaar, gewaargeworden)
    • ontwaren werkwoord (ontwaar, ontwaart, ontwaarde, ontwaarden, ontwaard)
    • te zien krijgen werkwoord
  10. mirar (acechar; espiar)
    koekeloeren
    • koekeloeren werkwoord (koekeloer, koekeloert, koekeloerde, koekeloerden, gekoekeloerd)
  11. mirar (mirar fijamente; fijar la mirada; mirar entornando los ojos; escrutar; mirar bizco)
    staren; turen
    • staren werkwoord (staar, staart, staarde, staarden, gestaard)
    • turen werkwoord (tuur, tuurt, tuurde, tuurden, getuurd)
  12. mirar (escrutar; contemplar; mirar fijamente; mirar entornando los ojos)
    speurend kijken; turen

Conjugations for mirar:

presente
  1. miro
  2. miras
  3. mira
  4. miramos
  5. miráis
  6. miran
imperfecto
  1. miraba
  2. mirabas
  3. miraba
  4. mirábamos
  5. mirabais
  6. miraban
indefinido
  1. miré
  2. miraste
  3. miró
  4. miramos
  5. mirasteis
  6. miraron
fut. de ind.
  1. miraré
  2. mirarás
  3. mirará
  4. miraremos
  5. miraréis
  6. mirarán
condic.
  1. miraría
  2. mirarías
  3. miraría
  4. miraríamos
  5. miraríais
  6. mirarían
pres. de subj.
  1. que mire
  2. que mires
  3. que mire
  4. que miremos
  5. que miréis
  6. que miren
imp. de subj.
  1. que mirara
  2. que miraras
  3. que mirara
  4. que miráramos
  5. que mirarais
  6. que miraran
miscelánea
  1. ¡mira!
  2. ¡mirad!
  3. ¡no mires!
  4. ¡no miréis!
  5. mirado
  6. mirando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

mirar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el mirar
    kijken
    • kijken [znw.] zelfstandig naamwoord
  2. el mirar (mirar a la cara; ver; contemplar)
    aanschouwen; aankijken; in de ogen kijken

Vertaal Matrix voor mirar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankijken contemplar; mirar; mirar a la cara; ver
aanschouwen contemplar; mirar; mirar a la cara; ver atención; contemplación; cuidado; observación
blikken cajas; latas; miradas
in de ogen kijken contemplar; mirar; mirar a la cara; ver
keuren reconocimiento
kijken mirar
observeren atención; contemplación; cuidado; observación
schouwen chimeneas; tubos de la chimenea
testen exámenes; pruebas
waarnemen observación; percepción; reconocimiento
zien atención; contemplación; cuidado; observación
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankijken distinguir; estudiar; examinar; hojear; inspeccionar; lorear; mirar; notar; observar; percibir; ver dar un vistazo a; mirar a; observar; percibir
aanschouwen abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar visitar
bekijken abarcar con la vista; atisbar; contemplar; dar un vistazo a; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; estudiar; examinar; experimentar; hojear; inspeccionar; lorear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vigilar; vislumbrar caerse muerto; contemplar; controlar; distinguir; estar presente; examinar; inspeccionar; ir a la porra; ir a mierda; ir a ver; notar; observar; pasar revista a; percibir; repasar; ver; verificar; visitar
beproeven aquilatar; buscar; catar; comprobar; controlar; corregir; ensayar; examinar; inspeccionar; mirar; pasar revista a; probar; repasar; someter a prueba; verificar examinar; intentar; poner a prueba; probar; rogar; solicitar; someter a prueba; tentar; testar
blikken contemplar; echar un vistazo; echar una mirada; estudiar; examinar; hojear; inspeccionar; mirar
blikken werpen contemplar; echar un vistazo; echar una mirada; estudiar; examinar; hojear; inspeccionar; mirar
gadeslaan contemplar; dar un vistazo a; distinguir; estudiar; examinar; hojear; inspeccionar; lorear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; ver; vigilar contemplar; distinguir; estar presente; notar; observar; percibir; ver
gewaarworden destacarse; discernir; distinguir; distinguirse; mirar; percatarse de; percibir advertir; constatar; contemplar; darse cuenta de; distinguir; entrever; estar presente; experimentar; notar; observar; pasar por; percatarse de; percibir; sentir; señalar; ver
in de gaten houden contemplar; controlar; mirar; observar; percatarse de; percibir; prestar atención; vigilar
in het oog houden contemplar; controlar; mirar; observar; percatarse de; percibir; prestar atención; vigilar
keuren aquilatar; buscar; catar; comprobar; controlar; corregir; ensayar; examinar; inspeccionar; mirar; pasar revista a; probar; repasar; someter a prueba; verificar contestar; examinar; grabar; inspeccionar; pasar revista a; probar; prosperar; reconocer; revisar; rodar; tomar
kijken abarcar con la vista; atisbar; contemplar; dar un vistazo a; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; inspeccionar; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vigilar; vislumbrar
koekeloeren acechar; espiar; mirar
observeren contemplar; dar un vistazo a; distinguir; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; ver; vigilar contemplar; distinguir; estar presente; notar; observar; percibir; ver
onderscheiden abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar adornar; calzar la espuela; condecorar; cumplir; decorar; desempeñar; destacarse; determinar; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; percibir; sobresalir
onderzoeken aquilatar; buscar; catar; comprobar; controlar; corregir; ensayar; examinar; inspeccionar; mirar; pasar revista a; probar; repasar; someter a prueba; verificar averiguar; comprobar; controlar; examinar; explorar; explorar a fondo; investigar; rastrear; reconocer
ontwaren abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar advertir; darse cuenta de; entrever; observar; percibir; sacar en claro; solucionar
opletten contemplar; controlar; mirar; observar; percatarse de; percibir; prestar atención; vigilar atender; atender a; cuidarse de; escuchar; fijarse; hacer caso; poner atención; prestar atención; prestar atención a; tener cuidado
opmerken abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar advertir; cantar; constatar; cumplir; darse cuenta de; defender; descubrir; distinguir; llamar la atención; notar; observar; percatarse de; percibir; poner sobre el tapete; sacar a relucir; señalar
schouwen inspeccionar; mirar; observar contestar; examinar; grabar; inspeccionar; pasar revista a; prosperar; reconocer; revisar; rodar; tomar
speurend kijken contemplar; escrutar; mirar; mirar entornando los ojos; mirar fijamente
staren abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; escrutar; experimentar; fijar la mirada; hojear; luquear; mirar; mirar bizco; mirar entornando los ojos; mirar fijamente; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar mirar fijamente
te zien krijgen destacarse; discernir; distinguir; distinguirse; mirar; percatarse de; percibir
testen aquilatar; buscar; catar; comprobar; controlar; corregir; ensayar; examinar; inspeccionar; mirar; pasar revista a; probar; repasar; someter a prueba; verificar chequear; comprobar; examinar; hacer una prueba escrita; investigar; probar; someter a prueba; testar
toekijken guardar; mirar; observar; percatarse de; prestar atención
toeschouwen distinguir; estudiar; examinar; hojear; inspeccionar; lorear; mirar; notar; observar; percibir; ver
toezien contemplar; controlar; mirar; observar; percatarse de; percibir; prestar atención; vigilar controlar; guardar; patrullar
turen abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; escrutar; experimentar; fijar la mirada; hojear; luquear; mirar; mirar bizco; mirar entornando los ojos; mirar fijamente; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar
waarnemen contemplar; dar un vistazo a; distinguir; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; ver; vigilar advertir; constatar; contemplar; darse cuenta de; distinguir; entrever; estar presente; notar; observar; percatarse de; percibir; señalar; ver
zien abarcar con la vista; atisbar; contemplar; dar un vistazo a; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vigilar; vislumbrar advertir; contemplar; darse cuenta de; distinguir; entrever; estar presente; notar; observar; percibir; ver
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
onderscheiden diferente; múltiple; vario; varios

Synoniemen voor "mirar":


Wiktionary: mirar

mirar
verb
  1. aanzien
  2. kijken naar
  3. ~ naar: gericht of met aandacht waarnemen met het oog

Cross Translation:
FromToVia
mirar aanschouwen behold — to see, to look at
mirar kijken look — to try to see
mirar kijken watch — to look at for a period of time
mirar aanzien ansehen — betrachten; angucken; anschauen
mirar kijken gucken — (umgangssprachlich) seine Augen auf etwas richten
mirar inkijken; inzage nemen van mirerviser, regarder avec attention l’endroitdoit porter le coup d’une arme à feu, d’une arbalète, etc.
mirar blikken; kijken; bekijken; kijken naar; schouwen; toekijken; toezien; aangaan; betreffen; gelden; raken regarder — voir, observer

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van mirar