Home ->Woordenboeken ->Spaans/Nederlands ->Vertaal señales

Vertaal señales van Spaans naar Nederlands

Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. señales:
  2. señal:
  3. señalar:
  4. Wiktionary:

Spaans

Uitgebreide vertaling voor señales (Spaans) in het Nederlands

señales:

señales [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el señales (indicios; signos)
    de voortekenen

Vertaal Matrix voor señales:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
voortekenen indicios; señales; signos

Verwante woorden van "señales":


señal:

señal [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la señal (entrada)
    de aanbetaling
  2. la señal (signo)
    het teken; het signaal
    • teken [het ~] zelfstandig naamwoord
    • signaal [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. la señal (indicación; síntoma; indicio)
    het symptoom; de aanwijzing; het teken; de indicatie
    • symptoom [het ~] zelfstandig naamwoord
    • aanwijzing [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • teken [het ~] zelfstandig naamwoord
    • indicatie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  4. la señal (seña; signo)
    het sein; het teken; de wenk
    • sein [het ~] zelfstandig naamwoord
    • teken [het ~] zelfstandig naamwoord
    • wenk [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  5. la señal (punta; sugerencia; seña; )
    de aanwijzing; de tip; de vingerwijzing; vingerwenk; de wenk
    • aanwijzing [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • tip [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • vingerwijzing [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • vingerwenk [znw.] zelfstandig naamwoord
    • wenk [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  6. la señal (caracterización; característica; descripción de carácter; )
    het kenmerk; de eigenschap; de karakterisering; de karakteristiek; de typering
  7. la señal (gesto; muestra; seña; )
    het gebaar; de geste
    • gebaar [het ~] zelfstandig naamwoord
    • geste [de ~] zelfstandig naamwoord
  8. la señal (señal para ser reconocido; sello; signo; )
    het herkenningsteken

Vertaal Matrix voor señal:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbetaling entrada; señal
aanwijzing gesto; indicación; indicio; información; punta; seña; señal; sugerencia; síntoma asignación; comando; directivas; directrices; encargo; enseñanza; espolón; esporo; espuela; huella; indicación; indicio; instrucción; mandato; mando; mensajero; misión; orden; precursor; precursora; presagio; punto de referencia; signo precursor; síntoma; tarea; vestigio; vía
eigenschap atributo; caracterización; característica; cualidad; definición de carácter; descripción de carácter; particularidad; peculiaridad; pintura de caracteres; plumazo; propiedad; rasgo; rasgo característico; sello; señal; signo distintivo calidad; caracterización; característica; cualidad; distintivo; marca; propiedad; rasgo característico; tipificación
gebaar acción; ademán; gesto; muestra; proceder; seña; señal; signo acción; conducta; ejercicio; gesto; marcha; pasadizo; rebosamiento; traslado
geste acción; ademán; gesto; muestra; proceder; seña; señal; signo
herkenningsteken artículo de marca; característica; distinción concedida; distintivo; emblema; marca; matrícula; muestra; rasgo característico; rótulo; sello; señal; señal para ser reconocido; signo; signo distintivo
indicatie indicación; indicio; señal; síntoma
karakterisering atributo; caracterización; característica; cualidad; definición de carácter; descripción de carácter; particularidad; peculiaridad; pintura de caracteres; plumazo; propiedad; rasgo; rasgo característico; sello; señal; signo distintivo caracterización; característica; clasificación; definición; descripción
karakteristiek atributo; caracterización; característica; cualidad; definición de carácter; descripción de carácter; particularidad; peculiaridad; pintura de caracteres; plumazo; propiedad; rasgo; rasgo característico; sello; señal; signo distintivo caracterización; característica; cualidad; tipificación
kenmerk atributo; caracterización; característica; cualidad; definición de carácter; descripción de carácter; particularidad; peculiaridad; pintura de caracteres; plumazo; propiedad; rasgo; rasgo característico; sello; señal; signo distintivo atributo; caracterisar; caracterización; característica; cualidad; distintivo; etiqueta; marca; rasgo característico; rasgo de carácter; rótulo; tipificación
sein seña; señal; signo
signaal señal; signo
symptoom indicación; indicio; señal; síntoma síntoma
teken indicación; indicio; seña; señal; signo; síntoma comprobante; documento de prueba; insignia; muestra; plumazo; prueba; signo
tip gesto; indicación; información; punta; seña; señal; sugerencia sugerencia
typering atributo; caracterización; característica; cualidad; definición de carácter; descripción de carácter; particularidad; peculiaridad; pintura de caracteres; plumazo; propiedad; rasgo; rasgo característico; sello; señal; signo distintivo caracterización; clasificación; definición; descripción
vingerwenk gesto; indicación; información; punta; seña; señal; sugerencia
vingerwijzing gesto; indicación; información; punta; seña; señal; sugerencia
wenk gesto; indicación; información; punta; seña; señal; signo; sugerencia
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
karakteristiek caracterizante; característico; característico de; curioso; descriptivo; distintivo; particular; peculiar; singular; típico; típico de
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
teken carácter

Verwante woorden van "señal":


Synoniemen voor "señal":


Wiktionary: señal

señal
noun
  1. 2,3,4,5,6. vorm van informatie
Cross Translation:
FromToVia
• señal → bord; markering ↔ sign — flat object bearing a message
• señal → verkeersbord ↔ sign — traffic sign
• señal → signaal; sein ↔ signal — indication
• señal → sein ↔ signal — device to give indication
• señal → signaal ↔ signal — electric or electromagnetic action that conveys information
• señal → zwaaien; wuiven ↔ wave — to wave one’s hand

señalar:

señalar werkwoord

  1. señalar (mirar; ver; observar; )
    zien; opmerken; kijken; bekijken; onderscheiden; aanschouwen; ontwaren; turen; staren
    • zien werkwoord (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
    • opmerken werkwoord (merk op, merkt op, merkte op, merkten op, opgemerkt)
    • kijken werkwoord (kijk, kijkt, keek, keken, gekeken)
    • bekijken werkwoord (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • onderscheiden werkwoord (onderscheid, onderscheidt, onderscheidde, onderscheidden, onderscheiden)
    • aanschouwen werkwoord (aanschouw, aanschouwt, aanschouwde, aanschouwden, aanschouwen)
    • ontwaren werkwoord (ontwaar, ontwaart, ontwaarde, ontwaarden, ontwaard)
    • turen werkwoord (tuur, tuurt, tuurde, tuurden, getuurd)
    • staren werkwoord (staar, staart, staarde, staarden, gestaard)
  2. señalar (percibir; constatar; notar; )
    opmerken; waarnemen; bemerken; signaleren; gewaarworden; merken
    • opmerken werkwoord (merk op, merkt op, merkte op, merkten op, opgemerkt)
    • waarnemen werkwoord (neem waar, neemt waar, nam waar, namen waar, waargenomen)
    • bemerken werkwoord (bemerk, bemerkt, bemerkte, bemerkten, bemerkt)
    • signaleren werkwoord (signaleer, signaleert, signaleerde, signaleerden, gesignaleerd)
    • gewaarworden werkwoord (word gewaar, wordt gewaar, werd gewaar, werden gewaar, gewaargeworden)
    • merken werkwoord (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
  3. señalar (acreditar; ratificar; observar; )
    certificeren; bekrachtigen; waarmerken; bestempelen; merken
    • certificeren werkwoord (certificeer, certificeert, certificeerde, certificeerden, gecertificeerd)
    • bekrachtigen werkwoord (bekrachtig, bekrachtigt, bekrachtigde, bekrachtigden, bekrachtigd)
    • waarmerken werkwoord (waarmerk, waarmerkt, waarmerkte, waarmerkten, gewaarmerkt)
    • bestempelen werkwoord (bestempel, bestempelt, bestempelde, bestempelden, bestempeld)
    • merken werkwoord (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
  4. señalar (amonestar; regañar; criticar; )
    waarschuwen; berispen; manen; vermanen; terechtwijzen
    • waarschuwen werkwoord (waarschuw, waarschuwt, waarschuwde, waarschuwden, gewaarschuwd)
    • berispen werkwoord (berisp, berispt, berispte, berispten, berispt)
    • manen werkwoord (maan, maant, maande, maanden, gemaand)
    • vermanen werkwoord (vermaan, vermaant, vermaande, vermaanden, vermaand)
    • terechtwijzen werkwoord (wijs terecht, wijst terecht, wees terecht, wezen terecht, terechtgewezen)
  5. señalar (dar señales)
    seinen; signalen geven
  6. señalar (tener objeciones a; observar; nombrar; )
    aanmerken
    • aanmerken werkwoord (merk aan, merkt aan, merkte aan, merkten aan, aangemerkt)
  7. señalar (subrayar; recalcar)
    onderstrepen
    • onderstrepen werkwoord (onderstreep, onderstreept, onderstreepte, onderstreepten, onderstreept)
  8. señalar (indicar; asignar; mostrar)
    wijzen naar

Conjugations for señalar:

presente
  1. señalo
  2. señalas
  3. señala
  4. señalamos
  5. señaláis
  6. señalan
imperfecto
  1. señalaba
  2. señalabas
  3. señalaba
  4. señalábamos
  5. señalabais
  6. señalaban
indefinido
  1. señalé
  2. señalaste
  3. señaló
  4. señalamos
  5. señalasteis
  6. señalaron
fut. de ind.
  1. señalaré
  2. señalarás
  3. señalará
  4. señalaremos
  5. señalaréis
  6. señalarán
condic.
  1. señalaría
  2. señalarías
  3. señalaría
  4. señalaríamos
  5. señalaríais
  6. señalarían
pres. de subj.
  1. que señale
  2. que señales
  3. que señale
  4. que señalemos
  5. que señaléis
  6. que señalen
imp. de subj.
  1. que señalara
  2. que señalaras
  3. que señalara
  4. que señaláramos
  5. que señalarais
  6. que señalaran
miscelánea
  1. ¡señala!
  2. ¡señalad!
  3. ¡no señales!
  4. ¡no señaléis!
  5. señalado
  6. señalando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor señalar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanschouwen atención; contemplación; contemplar; cuidado; mirar; mirar a la cara; observación; ver
kijken mirar
waarmerken sellos
waarnemen observación; percepción; reconocimiento
zien atención; contemplación; cuidado; observación
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanmerken considerar; nombrar; notar; observar; proponer; reprender; señalar; tener objeciones a
aanschouwen abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar visitar
bekijken abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar caerse muerto; contemplar; controlar; dar un vistazo a; distinguir; estar presente; estudiar; examinar; hojear; inspeccionar; ir a la porra; ir a mierda; ir a ver; lorear; mirar; notar; observar; pasar revista a; percatarse de; percibir; repasar; ver; verificar; vigilar; visitar
bekrachtigen acreditar; observar; pegar un sello; percatarse de; precintar; ratificar; rubricar; sellar; señalar; ver afirmar
bemerken advertir; constatar; darse cuenta de; distinguir; notar; observar; percatarse de; percibir; señalar advertir; cantar; constatar; cumplir; darse cuenta de; defender; descubrir; entrever; llamar la atención; observar; percibir
berispen amonestar; criticar; declarar hereje; reconvenir; regañar; reprender; reprobar; señalar; vituperar amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; censurar; clarear; condenar; criticar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar; vituperar
bestempelen acreditar; observar; pegar un sello; percatarse de; precintar; ratificar; rubricar; sellar; señalar; ver calificar; calificar de; designar; llamar; mencionar; nombrar; nombrar como; poner el nombre de; titular
certificeren acreditar; observar; pegar un sello; percatarse de; precintar; ratificar; rubricar; sellar; señalar; ver
gewaarworden advertir; constatar; darse cuenta de; distinguir; notar; observar; percatarse de; percibir; señalar advertir; contemplar; darse cuenta de; destacarse; discernir; distinguir; distinguirse; entrever; estar presente; experimentar; mirar; notar; observar; pasar por; percatarse de; percibir; sentir; ver
kijken abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar contemplar; dar un vistazo a; distinguir; inspeccionar; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; ver; vigilar
manen amonestar; criticar; declarar hereje; reconvenir; regañar; reprender; reprobar; señalar; vituperar aconsejar; amanecer; apremiar; citar a juicio; exhortar; instigar; intimar; requerir
merken acreditar; advertir; constatar; darse cuenta de; distinguir; notar; observar; pegar un sello; percatarse de; percibir; precintar; ratificar; rubricar; sellar; señalar; ver advertir; contemplar; darse cuenta de; distinguir; entrever; estar presente; marcar; notar; observar; percibir; ver
onderscheiden abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar adornar; calzar la espuela; condecorar; cumplir; decorar; desempeñar; destacarse; determinar; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; mirar; percatarse de; percibir; sobresalir
onderstrepen recalcar; señalar; subrayar
ontwaren abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar advertir; darse cuenta de; destacarse; discernir; distinguir; distinguirse; entrever; mirar; observar; percatarse de; percibir; sacar en claro; solucionar
opmerken abarcar con la vista; advertir; atisbar; constatar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar advertir; cantar; constatar; cumplir; darse cuenta de; defender; descubrir; llamar la atención; poner sobre el tapete; sacar a relucir
seinen dar señales; señalar
signalen geven dar señales; señalar
signaleren advertir; constatar; darse cuenta de; distinguir; notar; observar; percatarse de; percibir; señalar contemplar; distinguir; estar presente; notar; observar; percibir; ver
staren abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar escrutar; fijar la mirada; mirar; mirar bizco; mirar entornando los ojos; mirar fijamente
terechtwijzen amonestar; criticar; declarar hereje; reconvenir; regañar; reprender; reprobar; señalar; vituperar censurar; criticar; notar; vituperar
turen abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar contemplar; escrutar; fijar la mirada; mirar; mirar bizco; mirar entornando los ojos; mirar fijamente
vermanen amonestar; criticar; declarar hereje; reconvenir; regañar; reprender; reprobar; señalar; vituperar censurar; criticar; notar; vituperar
waarmerken acreditar; observar; pegar un sello; percatarse de; precintar; ratificar; rubricar; sellar; señalar; ver autenticar; legalizar
waarnemen advertir; constatar; darse cuenta de; distinguir; notar; observar; percatarse de; percibir; señalar advertir; contemplar; dar un vistazo a; darse cuenta de; distinguir; entrever; estar presente; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; ver; vigilar
waarschuwen amonestar; criticar; declarar hereje; reconvenir; regañar; reprender; reprobar; señalar; vituperar advertir; alarmar; anunciar; atemorizar; avisar; comunicar; dar a conocer; dar informes; dar informes sobre; decir; enviar alerta; hacer saber; informar; informar acerca de; informar de; mencionar; poner algo en conocimiento; poner en conocimiento; reportar; reportear
wijzen naar asignar; indicar; mostrar; señalar
zien abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar advertir; contemplar; dar un vistazo a; darse cuenta de; distinguir; entrever; estar presente; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; ver; vigilar
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
onderscheiden diferente; múltiple; vario; varios

Synoniemen voor "señalar":


Wiktionary: señalar

señalar
verb
  1. aanwijzen
  2. vaststellen, voorschrijven, regelen
  3. een herkenningspunt ergens van zijn
  4. (overgankelijk) een handtekening zetten onder iets
  5. constateren en waarschuwen
  6. ditr|nld iemand iets ~ iemand uitkiezen en iets geven
Cross Translation:
FromToVia
• señalar → aangeven ↔ denote — to indicate; to mark
• señalar → aanwijzen ↔ finger — to identify or point out
• señalar → signaleren; melden ↔ flag — computing: to signal
• señalar → aangeven ↔ angeben — Mitteilung machen: hinweisen, mitteilen, behaupten
• señalar → kenbaar maken; kenmerken ↔ kennzeichnen — mit einer Markierung, einem Kennzeichen versehen
• señalar → wijzen ↔ weisen — auf etwas zeigen
• señalar → afschilderen; schilderen; uitbeelden; uitschilderen ↔ zeichnen — (transitiv); im übertragenen Sinne: schildern; (in literarischen Darbietungen und Texten) Figuren, Charaktere mittels Zeichen, Sprachstil, Gesten, in Haltung und Miene interagierend handeln lassen
• señalar → kenmerken; kenschetsen; kentekenen; markeren; tekenen; merken; stempeln ↔ zeichnen — (transitiv) etwas mit einem oder mehreren Zeichen versehen
• señalar → laten zien; tentoonspreiden; tonen; vertonen; wijzen; uitwijzen; aanduiden; aangeven; aanwijzen; uitduiden ↔ indiquer — montrer, désigner une personne ou une chose.
• señalar → aanduiden; aangeven; een teken geven; merken; kenmerken; tekenen; scoren ↔ marquer — Distinguer une chose d’une autre au moyen d’une marque. (Sens général).
• señalar → laten zien; tentoonspreiden; tonen; vertonen; wijzen; uitwijzen ↔ montrer — faire voir ; exposer aux regards.
• señalar → een sein geven; seinen; opmerken; opmerkzaam maken; signaleren; attenderen; attent maken; een wenk geven ↔ signaler — appeler ou attirer l’attention de quelqu’un sur une personne ou sur une chose.
• señalar → benadrukken ↔ souligner — Signaler à l'attention
• señalar → opmerken; opmerkzaam maken; signaleren; goed doen uitkomen; met nadruk zeggen; nadruk leggen op; accentueren; beklemtonen; de klemtoon leggen op ↔ souligner — tirer une ligne sous un mot, ou sous plusieurs mots.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van señales







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.2554 seconde
Page rendered in 1.0 seconds