Spaans

Uitgebreide vertaling voor debilitado (Spaans) in het Nederlands

debilitado:

debilitado bijvoeglijk naamwoord

  1. debilitado (aflojado)
    verzwakt; verslapt
  2. debilitado
    verweekt

Vertaal Matrix voor debilitado:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verslapt aflojado; debilitado
verweekt debilitado
verzwakt aflojado; debilitado

Synoniemen voor "debilitado":


Wiktionary: debilitado


Cross Translation:
FromToVia
debilitado ontmand emasculate — castrated, emasculated

debilitar:

debilitar werkwoord

  1. debilitar (diluir; aflojar)
    verdunnen; versnijden; verwateren; aanlengen
    • verdunnen werkwoord (verdun, verdunt, verdunde, verdunden, verdund)
    • versnijden werkwoord (versnijd, versnijdt, versneed, versneden, versneden)
    • verwateren werkwoord (verwater, verwatert, verwaterde, verwaterden, verwaterd)
    • aanlengen werkwoord (leng aan, lengt aan, lengde aan, lengden aan, aangelengd)
  2. debilitar (debilitarse)
    verzwakken; aftakelen; wegglijden
    • verzwakken werkwoord (verzwak, verzwakt, verzwakte, verzwakten, verzwakt)
    • aftakelen werkwoord (takel af, takelt af, takelde af, takelden af, afgetakeld)
    • wegglijden werkwoord (glijd weg, glijdt weg, gleed weg, gleden weg, weggegleden)
  3. debilitar (perder fuerza; debilitarse; aflojarse)
    verzwakken; uitputten; verslappen; zwakker worden; aan kracht inboeten; zwak worden
    • verzwakken werkwoord (verzwak, verzwakt, verzwakte, verzwakten, verzwakt)
    • uitputten werkwoord (put uit, putte uit, putten uit, uitgeput)
    • verslappen werkwoord (verslap, verslapt, verslapte, verslapten, verslapt)
    • zwakker worden werkwoord
    • aan kracht inboeten werkwoord (boet aan kracht in, boette aan kracht in, boetten aan kracht in, aan kracht ingeboet)
    • zwak worden werkwoord
  4. debilitar (perjudicar; doler; herir; )
    deren
    • deren werkwoord (deer, deert, deerde, deerden, gedeerd)
  5. debilitar (dañar; meter; destruir; )
    beschadigen; aantasten; bederven; aanvreten
    • beschadigen werkwoord (beschadig, beschadigt, beschadigde, beschadigden, beschadigd)
    • aantasten werkwoord (tast aan, tastte aan, tastten aan, aangetast)
    • bederven werkwoord (bederf, bederft, bedierf, bedierven, bedorven)
    • aanvreten werkwoord
  6. debilitar
    ondermijnen; ondergraven; iem.'s positie ondermijnen

Conjugations for debilitar:

presente
  1. debilito
  2. debilitas
  3. debilita
  4. debilitamos
  5. debilitáis
  6. debilitan
imperfecto
  1. debilitaba
  2. debilitabas
  3. debilitaba
  4. debilitábamos
  5. debilitabais
  6. debilitaban
indefinido
  1. debilité
  2. debilitaste
  3. debilitó
  4. debilitamos
  5. debilitasteis
  6. debilitaron
fut. de ind.
  1. debilitaré
  2. debilitarás
  3. debilitará
  4. debilitaremos
  5. debilitaréis
  6. debilitarán
condic.
  1. debilitaría
  2. debilitarías
  3. debilitaría
  4. debilitaríamos
  5. debilitaríais
  6. debilitarían
pres. de subj.
  1. que debilite
  2. que debilites
  3. que debilite
  4. que debilitemos
  5. que debilitéis
  6. que debiliten
imp. de subj.
  1. que debilitara
  2. que debilitaras
  3. que debilitara
  4. que debilitáramos
  5. que debilitarais
  6. que debilitaran
miscelánea
  1. ¡debilita!
  2. ¡debilitad!
  3. ¡no debilites!
  4. ¡no debilitéis!
  5. debilitado
  6. debilitando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor debilitar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aantasten acometer; atacar
bederven degeneración; degradación; descomposición; disolución; eliminación; liquidación; podredumbre; putrefacción
beschadigen dañar; herir
uitputten cansar; fatigar
verslappen debilitación
verzwakken debilitación
wegglijden resbalón
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan kracht inboeten aflojarse; debilitar; debilitarse; perder fuerza
aanlengen aflojar; debilitar; diluir
aantasten abastecerse de; aniquilar; aplastar; astillar; causar perjuicio; clavar; dar un mate; dañar; debilitar; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; hacer daño; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; meter; pegar hasta romper; perjudicar; quebrarse; reventar; romperse; triturar causar perjuicio; dañar; deteriorar; lastimar; perjudicar
aanvreten abastecerse de; aniquilar; aplastar; astillar; causar perjuicio; clavar; dar un mate; dañar; debilitar; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; hacer daño; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; meter; pegar hasta romper; perjudicar; quebrarse; reventar; romperse; triturar picar; pinchar
aftakelen debilitar; debilitarse irse a pique; zozobrar
bederven abastecerse de; aniquilar; aplastar; astillar; causar perjuicio; clavar; dar un mate; dañar; debilitar; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; hacer daño; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; meter; pegar hasta romper; perjudicar; quebrarse; reventar; romperse; triturar amargar; corromper; degenerar; degenerarse; destruir; echar a perder; estropear; malear; malograr; podrirse; pudrirse
beschadigen abastecerse de; aniquilar; aplastar; astillar; causar perjuicio; clavar; dar un mate; dañar; debilitar; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; hacer daño; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; meter; pegar hasta romper; perjudicar; quebrarse; reventar; romperse; triturar causar perjuicio; dañar; hacer daño a; lastimar; maltratar
deren afectar; causar perjuicio; dañar; debilitar; deteriorar; doler; hacer daño; hacer daño a; herir; lastimar; lesionar; ofender; perjudicar
iem.'s positie ondermijnen debilitar
ondergraven debilitar
ondermijnen debilitar
uitputten aflojarse; debilitar; debilitarse; perder fuerza aflojar; agotar; cansar; consumirse; morir de sed
verdunnen aflojar; debilitar; diluir
verslappen aflojarse; debilitar; debilitarse; perder fuerza aflojar; debilitarse; entibiar
versnijden aflojar; debilitar; diluir cortar mal
verwateren aflojar; debilitar; diluir
verzwakken aflojarse; debilitar; debilitarse; perder fuerza
wegglijden debilitar; debilitarse irse a pique; zozobrar
zwak worden aflojarse; debilitar; debilitarse; perder fuerza
zwakker worden aflojarse; debilitar; debilitarse; perder fuerza

Synoniemen voor "debilitar":


Wiktionary: debilitar

debilitar
verb
  1. zwakker maken

Cross Translation:
FromToVia
debilitar verzwakken weaken — to make weaker

debilitarse:

debilitarse werkwoord

  1. debilitarse (debilitar)
    verzwakken; aftakelen; wegglijden
    • verzwakken werkwoord (verzwak, verzwakt, verzwakte, verzwakten, verzwakt)
    • aftakelen werkwoord (takel af, takelt af, takelde af, takelden af, afgetakeld)
    • wegglijden werkwoord (glijd weg, glijdt weg, gleed weg, gleden weg, weggegleden)
  2. debilitarse (perder fuerza; debilitar; aflojarse)
    verzwakken; uitputten; verslappen; zwakker worden; aan kracht inboeten; zwak worden
    • verzwakken werkwoord (verzwak, verzwakt, verzwakte, verzwakten, verzwakt)
    • uitputten werkwoord (put uit, putte uit, putten uit, uitgeput)
    • verslappen werkwoord (verslap, verslapt, verslapte, verslapten, verslapt)
    • zwakker worden werkwoord
    • aan kracht inboeten werkwoord (boet aan kracht in, boette aan kracht in, boetten aan kracht in, aan kracht ingeboet)
    • zwak worden werkwoord
  3. debilitarse (enfriarse; calmarse; hundirse; )
    bekoelen
    • bekoelen werkwoord (bekoel, bekoelt, bekoelde, bekoelden, bekoeld)
  4. debilitarse (aflojar; entibiar)
    verslappen; verflauwen
    • verslappen werkwoord (verslap, verslapt, verslapte, verslapten, verslapt)
    • verflauwen werkwoord (verflauw, verflauwt, verflauwde, verflauwden, verflauwd)
  5. debilitarse (menguar; atenuarse)
    wegebben

Conjugations for debilitarse:

presente
  1. me debilito
  2. te debilitas
  3. se debilita
  4. nos debilitamos
  5. os debilitáis
  6. se debilitan
imperfecto
  1. me debilitaba
  2. te debilitabas
  3. se debilitaba
  4. nos debilitábamos
  5. os debilitabais
  6. se debilitaban
indefinido
  1. me debilité
  2. te debilitaste
  3. se debilitó
  4. nos debilitamos
  5. os debilitasteis
  6. se debilitaron
fut. de ind.
  1. me debilitaré
  2. te debilitarás
  3. se debilitará
  4. nos debilitaremos
  5. os debilitaréis
  6. se debilitarán
condic.
  1. me debilitaría
  2. te debilitarías
  3. se debilitaría
  4. nos debilitaríamos
  5. os debilitaríais
  6. se debilitarían
pres. de subj.
  1. que me debilite
  2. que te debilites
  3. que se debilite
  4. que nos debilitemos
  5. que os debilitéis
  6. que se debiliten
imp. de subj.
  1. que me debilitara
  2. que te debilitaras
  3. que se debilitara
  4. que nos debilitáramos
  5. que os debilitarais
  6. que se debilitaran
miscelánea
  1. ¡debilitate!
  2. ¡debilitaos!
  3. ¡no te debilites!
  4. ¡no os debilitéis!
  5. debilitado
  6. debilitándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

debilitarse [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el debilitarse (disminuir)
    afnemen; achteruitgaan; verminderen in kracht

Vertaal Matrix voor debilitarse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
achteruitgaan debilitarse; disminuir
afnemen debilitarse; disminuir desempolvar; limpiar; limpiar el polvo; quitar el polvo
bekoelen refrigerar
uitputten cansar; fatigar
verminderen in kracht debilitarse; disminuir
verslappen debilitación
verzwakken debilitación
wegglijden resbalón
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan kracht inboeten aflojarse; debilitar; debilitarse; perder fuerza
achteruitgaan abreviar; ahorrar; arredrarse; arruinar; bajar; decaer; decrecer; degenerar; degenerarse; desaparecer; descender; disminuir; echarse para atrás; gastarse; llevarse; malograr; menguar; pasar; podrirse; rebajar; recortar; reducir; regresar; remover; retirarse; retroceder; robar; vencer
afnemen abreviar; ahorrar; alejarse; aminorar; atenuar; bajar; coger; decaer; decrecer; desaparecer; descender; desempolvar; despolvar; despolvorear; disminuir; distanciar; expulsar; extirpar; hurtqr; ir a buscar; llevarse; menguar; mermar; quitar; quitar el polvo de; rebajar; recoger; recortar; reducir; reducirse; regresar; remover; restringir; retirar; robar; separar; traer; vencer
aftakelen debilitar; debilitarse irse a pique; zozobrar
bekoelen calmarse; debilitarse; enfriarse; entibiarse; helarse; hundirse; sosegarse; tranquilizarse
uitputten aflojarse; debilitar; debilitarse; perder fuerza aflojar; agotar; cansar; consumirse; morir de sed
verflauwen aflojar; debilitarse; entibiar adormilarse; amodorrarse; calmarse; disminuir; helarse; hundirse; tranquilizarse
verslappen aflojar; aflojarse; debilitar; debilitarse; entibiar; perder fuerza
verzwakken aflojarse; debilitar; debilitarse; perder fuerza
wegebben atenuarse; debilitarse; menguar
wegglijden debilitar; debilitarse irse a pique; zozobrar
zwak worden aflojarse; debilitar; debilitarse; perder fuerza
zwakker worden aflojarse; debilitar; debilitarse; perder fuerza

Synoniemen voor "debilitarse":


Wiktionary: debilitarse

debilitarse
verb
  1. zwakker worden

Cross Translation:
FromToVia
debilitarse verzwakken weaken — to become weaker