Home ->Woordenboeken ->Frans/Duits ->Vertaal bosses

Vertaal bosses van Frans naar Duits

Overzicht

Frans naar Duits: Meer gegevens...

bosses:
- Buckel; Unebenheite; Begabung
bosser:
- büffeln; pauken
Wiktionary:
- bosser → arbeiten, malochen, beackern, wullacken
- bosser → büffeln, pauken, arbeiten

Frans

Uitgebreide vertaling voor bosses (Frans) in het Duits

bosses:

bosses [la ~] zelfstandig naamwoord

la bosses (nodosités)
der Buckel; die Unebenheite
- Buckel [der ~] zelfstandig naamwoord
- Unebenheite [die ~] zelfstandig naamwoord
la bosses (dons; aptitudes; talents)
die Begabung
- Begabung [die ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor bosses:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
Begabung	aptitudes; bosses; dons; talents	don; esprit; esprit inventif; génialité; génie; ingéniosité; intelligence; inventivité; talent
Buckel	bosses; nodosités	bosse; bossu; boule; enflure; grosseur; renflement
Unebenheite	bosses; nodosités

Synoniemen voor "bosses":

coteaux; hauteurs; élévations; éminences; sommets; tertres; mamelons; crêtes

bosses vorm van bosser:

bosser werkwoord (bosse, bosses, bossons, bossez, bossent, bossais, bossait, bossions, bossiez, bossaient, bossai, bossas, bossa, bossâmes, bossâtes, bossèrent, bosserai, bosseras, bossera, bosserons, bosserez, bosseront)

bosser (bûcher; potasser)
büffeln; pauken
- büffeln werkwoord (büffele, büffelst, büffelt, büffelte, büffeltet, gebüffelt)
- pauken werkwoord (pauke, paukst, paukt, paukte, pauktet, gepaukt)

Conjugations for bosser:

Présent

bosse
bosses
bosse
bossons
bossez
bossent

imparfait

bossais
bossais
bossait
bossions
bossiez
bossaient

passé simple

bossai
bossas
bossa
bossâmes
bossâtes
bossèrent

futur simple

bosserai
bosseras
bossera
bosserons
bosserez
bosseront

subjonctif présent

que je bosse
que tu bosses
qu'il bosse
que nous bossions
que vous bossiez
qu'ils bossent

conditionnel présent

bosserais
bosserais
bosserait
bosserions
bosseriez
bosseraient

passé composé

ai bossé
as bossé
a bossé
avons bossé
avez bossé
ont bossé

divers

bosse!
bossez!
bossons!
bossé
bossant

1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor bosser:

Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
büffeln	bosser; bûcher; potasser	bûcher; entreprendre; faire des études; traiter sévère; étudier
pauken	bosser; bûcher; potasser

Synoniemen voor "bosser":

travailler; bûcher; turbiner; gratter; appentis; cave; resserre

Wiktionary: bosser

bosser

verb

France|fr popu|fr travailler.
- bosser → arbeiten

bosser

verb

intransitiv; besonders mittelwestdeutsch, salopp: körperlich hart, schwer arbeiten
- malochen → grafigner; bardasser; goaler; ambitionner; abattre l’ouvrage; trimer; peiner; marner; besogner; bosser
übertragen: bearbeiten, hartnäckig einwirken
- beackern → bosser
regional: hart arbeiten
- wullacken → bosser; trimer

Cross Translation:

From	To	Via
• bosser	→ büffeln; pauken	↔ cram — to swot
• bosser	→ büffeln; pauken	↔ swot — study hard
• bosser	→ arbeiten	↔ work — to do a specific task