Frans

Uitgebreide vertaling voor accoster (Frans) in het Nederlands

accoster:

accoster werkwoord (accoste, accostes, accostons, accostez, )

  1. accoster (amarrer; aborder)
    aanleggen; aanmeren; vastleggen; vastbinden; meren; vastmaken; vastmeren; afmeren
    • aanleggen werkwoord (leg aan, legt aan, legde aan, legden aan, aangelegd)
    • aanmeren werkwoord
    • vastleggen werkwoord (leg vast, legt vast, legde vast, legden vast, vastgelegd)
    • vastbinden werkwoord (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • meren werkwoord (meer, meert, meerde, meerden, gemeerd)
    • vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • vastmeren werkwoord (meer vast, meert vast, meerde vast, meerden vast, vastgemeerd)
    • afmeren werkwoord (meer af, meert af, meerde af, meerden af, afgemeerd)
  2. accoster (héler; appeler; aborder; )
    praaien; aanroepen
    • praaien werkwoord (praai, praait, praaide, praaiden, gepraaid)
    • aanroepen werkwoord (roep aan, roept aan, riep aan, riepen aan, aangeroepen)
  3. accoster (crier à; évoquer; appeler; )
    aanroepen; toeroepen
    • aanroepen werkwoord (roep aan, roept aan, riep aan, riepen aan, aangeroepen)
    • toeroepen werkwoord (roep toe, roept toe, riep toe, riepen toe, toegeroepen)

Conjugations for accoster:

Présent
  1. accoste
  2. accostes
  3. accoste
  4. accostons
  5. accostez
  6. accostent
imparfait
  1. accostais
  2. accostais
  3. accostait
  4. accostions
  5. accostiez
  6. accostaient
passé simple
  1. accostai
  2. accostas
  3. accosta
  4. accostâmes
  5. accostâtes
  6. accostèrent
futur simple
  1. accosterai
  2. accosteras
  3. accostera
  4. accosterons
  5. accosterez
  6. accosteront
subjonctif présent
  1. que j'accoste
  2. que tu accostes
  3. qu'il accoste
  4. que nous accostions
  5. que vous accostiez
  6. qu'ils accostent
conditionnel présent
  1. accosterais
  2. accosterais
  3. accosterait
  4. accosterions
  5. accosteriez
  6. accosteraient
passé composé
  1. ai accosté
  2. as accosté
  3. a accosté
  4. avons accosté
  5. avez accosté
  6. ont accosté
divers
  1. accoste!
  2. accostez!
  3. accostons!
  4. accosté
  5. accostant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor accoster:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanleggen application; construction; mise
aanroepen interpellation; invocation
meren lacs; étangs
praaien interpellation; invocation
toeroepen crier à
vastmaken ajuster; fixer
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanleggen aborder; accoster; amarrer construire; dresser; installer; mettre
aanmeren aborder; accoster; amarrer
aanroepen aborder; accoster; appeler; appeler à; arraisonner; convoquer; crier; crier à; héler; interpeller; inviter; invoquer; évoquer appeler; embaucher; engager; faire appel à; icône Appeler
afmeren aborder; accoster; amarrer
meren aborder; accoster; amarrer
praaien aborder; accoster; appeler; arraisonner; crier; crier à; héler
toeroepen aborder; accoster; appeler; appeler à; convoquer; crier; crier à; héler; interpeller; inviter; invoquer; évoquer
vastbinden aborder; accoster; amarrer aiguilleter; attacher; bâillonner; ficeler; fixer; garrotter; lier; ligoter; mettre; mettre à l'attache; nouer; relier
vastleggen aborder; accoster; amarrer amarrer; annoter; attacher; consigner; contracter; déposer de l'argent; effectuer des réservations; enchaîner; enregister; ficeler; fixer; indexer; inscrire; lier; mettre; mettre à l'attache; noter; register; signer; signer un contrat avec
vastmaken aborder; accoster; amarrer agrafer; attacher; attacher à qc; bâillonner; coller; ficeler; fixer; garrotter; installer; lier; ligoter; marquer; mettre; mettre à l'attache; nouer; parapher; poser; relier; renforcer; timbrer; épingler
vastmeren aborder; accoster; amarrer

Synoniemen voor "accoster":


Computer vertaling door derden: