Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal peines

Vertaal peines van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. peines:
  2. peiner:
  3. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor peines (Frans) in het Nederlands

peines:

peines [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la peines (chagrins; douleurs; souffrances)
    de smarten
    • smarten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

Vertaal Matrix voor peines:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
smarten chagrins; douleurs; peines; souffrances

peines vorm van peiner:

peiner werkwoord (peine, peines, peinons, peinez, )

  1. peiner (se casser la tête; trimer; ruminer)
    tobben
    • tobben werkwoord (tob, tobt, tobde, tobden, getobd)
  2. peiner (besogner; épuiser; se tuer)
    zwoegen; ploeteren; sloven; afbeulen; sappelen; afjakkeren; afsloven; zich afsloven
    • zwoegen werkwoord (zwoeg, zwoegt, zwoegde, zwoegden, gezwoegd)
    • ploeteren werkwoord (ploeter, ploetert, ploeterde, ploeterden, geploeterd)
    • sloven werkwoord (sloof, slooft, sloofte, slooften, geslooft)
    • afbeulen werkwoord (beul af, beult af, beulde af, beulden af, afgebeuld)
    • sappelen werkwoord (sappel, sappelt, sappelde, sappelden, gesappeld)
    • afjakkeren werkwoord (jakker af, jakkert af, jakkerde af, jakkerden af, afgejakkerd)
    • afsloven werkwoord (sloof af, slooft af, sloofde af, sloofden af, afgesloofd)
    • zich afsloven werkwoord
  3. peiner (travailler dur; se tuer à la tâche; surmener; trimer)
    half dood werken; afbeulen; kapotwerken; een ongeluk werken; hard werken; pezen; sloven; buffelen; aanpoten
    • half dood werken werkwoord
    • afbeulen werkwoord (beul af, beult af, beulde af, beulden af, afgebeuld)
    • kapotwerken werkwoord (werk kapot, werkt kapot, werkte kapot, werkten kapot, kapot gewerkt)
    • een ongeluk werken werkwoord
    • hard werken werkwoord (werk hard, werkt hard, werkte hard, werkten hard, hard gewerkt)
    • pezen werkwoord (pees, peest, peesde, peesden, gepeesd)
    • sloven werkwoord (sloof, slooft, sloofte, slooften, geslooft)
    • buffelen werkwoord (buffel, buffelt, buffelde, buffelden, gebuffeld)
    • aanpoten werkwoord (poot aan, pootte aan, pootten aan, aangepoot)

Conjugations for peiner:

Présent
  1. peine
  2. peines
  3. peine
  4. peinons
  5. peinez
  6. peinent
imparfait
  1. peinais
  2. peinais
  3. peinait
  4. peinions
  5. peiniez
  6. peinaient
passé simple
  1. peinai
  2. peinas
  3. peina
  4. peinâmes
  5. peinâtes
  6. peinèrent
futur simple
  1. peinerai
  2. peineras
  3. peinera
  4. peinerons
  5. peinerez
  6. peineront
subjonctif présent
  1. que je peine
  2. que tu peines
  3. qu'il peine
  4. que nous peinions
  5. que vous peiniez
  6. qu'ils peinent
conditionnel présent
  1. peinerais
  2. peinerais
  3. peinerait
  4. peinerions
  5. peineriez
  6. peineraient
passé composé
  1. ai peiné
  2. as peiné
  3. a peiné
  4. avons peiné
  5. avez peiné
  6. ont peiné
divers
  1. peine!
  2. peinez!
  3. peinons!
  5. peiné
  6. peinant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor peiner:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbeulen éreintement
tobben réflexion
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanpoten peiner; se tuer à la tâche; surmener; travailler dur; trimer besogner; faire bien des efforts; hâter; presser; s'en mettre plein la lampe; se crever au travail; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter; se tuer à la tâche; traquer; travailler dur
afbeulen besogner; peiner; se tuer; se tuer à la tâche; surmener; travailler dur; trimer; épuiser
afjakkeren besogner; peiner; se tuer; épuiser
afsloven besogner; peiner; se tuer; épuiser
buffelen peiner; se tuer à la tâche; surmener; travailler dur; trimer
een ongeluk werken peiner; se tuer à la tâche; surmener; travailler dur; trimer
half dood werken peiner; se tuer à la tâche; surmener; travailler dur; trimer
hard werken peiner; se tuer à la tâche; surmener; travailler dur; trimer besogner; faire bien des efforts; s'en mettre plein la lampe; se crever au travail; se tuer à la tâche; travailler dur
kapotwerken peiner; se tuer à la tâche; surmener; travailler dur; trimer
pezen peiner; se tuer à la tâche; surmener; travailler dur; trimer courir; faire de la course; faire de la course à pied; filer; galoper; sprinter
ploeteren besogner; peiner; se tuer; épuiser
sappelen besogner; peiner; se tuer; épuiser
sloven besogner; peiner; se tuer; se tuer à la tâche; surmener; travailler dur; trimer; épuiser
tobben peiner; ruminer; se casser la tête; trimer
zich afsloven besogner; peiner; se tuer; épuiser
zwoegen besogner; peiner; se tuer; épuiser

Synoniemen voor "peiner":


Wiktionary: peiner

peiner
verb
  1. Faire de la peine, causer du chagrin, de l’inquiétude, affliger.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0457 seconde
Page rendered in 1.0 seconds