Nederlands

Uitgebreide vertaling voor onderuithalen (Nederlands) in het Duits

onderuithalen:

onderuithalen werkwoord (haal onderuit, haalt onderuit, haalde onderuit, haalden onderuit, onderuit gehaald)

  1. onderuithalen (tekkelen)
    tackeln
  2. onderuithalen (neerslaan; omslaan; vloeren)
    niederschlagen; zu Boden schlagen; umschlagen; umkippen; auseinandernehmen
    • niederschlagen werkwoord (schlage nieder, schägst nieder, schlägt nieder, schlug nieder, schlugt nieder, niedergeschlagen)
    • zu Boden schlagen werkwoord
    • umschlagen werkwoord (schlage um, schlägst um, sclägt um, schlug um, schugt um, umgeschlagen)
    • umkippen werkwoord (kippe um, kippst um, kippt um, kippte um, kipptet um, umgekippt)
    • auseinandernehmen werkwoord

Conjugations for onderuithalen:

o.t.t.
  1. haal onderuit
  2. haalt onderuit
  3. haalt onderuit
  4. halen onderuit
  5. halen onderuit
  6. halen onderuit
o.v.t.
  1. haalde onderuit
  2. haalde onderuit
  3. haalde onderuit
  4. haalden onderuit
  5. haalden onderuit
  6. haalden onderuit
v.t.t.
  1. heb onderuit gehaald
  2. hebt onderuit gehaald
  3. heeft onderuit gehaald
  4. hebben onderuit gehaald
  5. hebben onderuit gehaald
  6. hebben onderuit gehaald
v.v.t.
  1. had onderuit gehaald
  2. had onderuit gehaald
  3. had onderuit gehaald
  4. hadden onderuit gehaald
  5. hadden onderuit gehaald
  6. hadden onderuit gehaald
o.t.t.t.
  1. zal onderuithalen
  2. zult onderuithalen
  3. zal onderuithalen
  4. zullen onderuithalen
  5. zullen onderuithalen
  6. zullen onderuithalen
o.v.t.t.
  1. zou onderuithalen
  2. zou onderuithalen
  3. zou onderuithalen
  4. zouden onderuithalen
  5. zouden onderuithalen
  6. zouden onderuithalen
en verder
  1. ben onderuit gehaald
  2. bent onderuit gehaald
  3. is onderuit gehaald
  4. zijn onderuit gehaald
  5. zijn onderuit gehaald
  6. zijn onderuit gehaald
diversen
  1. haal onderuit!
  2. haalt onderuit!
  3. onderuit gehaald
  4. onderuit halend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

onderuithalen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. onderuithalen
    Erniedrigen; Herunter machen; Runter machen

Vertaal Matrix voor onderuithalen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Erniedrigen onderuithalen
Herunter machen onderuithalen
Runter machen onderuithalen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
auseinandernehmen neerslaan; omslaan; onderuithalen; vloeren anatomiseren; kraken; losbreken; ontleden; openbreken; uit elkaar nemen
niederschlagen neerslaan; omslaan; onderuithalen; vloeren
tackeln onderuithalen; tekkelen
umkippen neerslaan; omslaan; onderuithalen; vloeren buitelen; duikelen; flikkeren; kantelen; kelderen; kiepen; kieperen; om het lijf slaan; omgooien; omkantelen; omkiepen; omkieperen; omslaan; omvergooien; omverslaan; omverwerpen; omwerpen; over een kant vallen; tuimelen; vallen
umschlagen neerslaan; omslaan; onderuithalen; vloeren bomen kappen; hakken; houwen; iemand neerslaan; kappen; kapseizen; om het lijf slaan; ombladeren; omhakken; omkeren; omklappen; omslaan; omverslaan; plotseling veranderen; vellen; vloeren
zu Boden schlagen neerslaan; omslaan; onderuithalen; vloeren iemand neerslaan; omslaan; vloeren

Wiktionary: onderuithalen

onderuithalen
verb
  1. iemand ten val brengen
onderuithalen
  1. übertragen: aus dem Amt entfernen

onderuit halen:

onderuit halen werkwoord

  1. onderuit halen (neerleggen)
    stecken; legen; vergeben; einstellen; abstellen; verlegen; stellen; setzen; schalten; aufstellen; ablegen; einräumen; fügen; brühen; betten; anbringen; einteilen; einordnen; einweisen; hinlegen; schlingen; hinstellen; unterbringen; installieren; laichen; einrücken; stationieren; gruppieren; unteraus legen
    • stecken werkwoord (stecke, steckst, steckt, steckte, stecktet, gesteckt)
    • legen werkwoord (lege, liegst, liegt, lag, lagt, gelegt)
    • vergeben werkwoord (vergebe, vergibst, vergibt, vergab, vergabt, vergeben)
    • einstellen werkwoord (r, stellst ein, stellt ein, stellte ein, stelltet ein, eingestellt)
    • abstellen werkwoord (stelle ab, stellst ab, stellt ab, stellte ab, stelltet ab, abgestellt)
    • verlegen werkwoord (verlege, verlegst, verlegt, verlegte, verlegtet, verlegt)
    • stellen werkwoord (stelle, stellst, stellt, stellte, stelltet, gestellt)
    • setzen werkwoord (setze, setzt, setzte, setztet, gesetzt)
    • schalten werkwoord (schalte, schaltst, schaltt, schaltte, schalttet, geschaltet)
    • aufstellen werkwoord (stelle auf, stellst auf, stellt auf, stellte auf, stelltet auf, aufgestellt)
    • ablegen werkwoord (lege ab, legst ab, legt ab, legte ab, legtet ab, abgelegt)
    • einräumen werkwoord (räume ein, räumst ein, räumt ein, räumte ein, räumtet ein, eingeräumt)
    • fügen werkwoord (füge, fügst, fügt, fügte, fügtet, gefügt)
    • brühen werkwoord (brühe, brühst, brüht, brühte, brühtet, gebrüht)
    • betten werkwoord (bette, bettest, bettet, bettete, bettetet, gebettet)
    • anbringen werkwoord (bringe an, bringst an, bringt an, bracht an, brachtet an, angebracht)
    • einteilen werkwoord (teile ein, teilst ein, teilt ein, teilte ein, teiltet ein, eingeteilt)
    • einordnen werkwoord (ordne ein, ordnest ein, ordnet ein, ordnete ein, ordnetet ein, eingeordnet)
    • einweisen werkwoord (weise ein, weist ein, wies ein, wiest ein, eingewiesen)
    • hinlegen werkwoord (lege hin, legst hin, legt hin, legte hin, legtet hin, hingelegt)
    • schlingen werkwoord (schlinge, schlingst, schlingt, schlang, schlangt, geschlungen)
    • hinstellen werkwoord (stelle hin, stellst hin, stellt hin, stellte hin, stelltet hin, hingestellt)
    • unterbringen werkwoord (unterbringe, unterbringst, unterbringt, unterbracht, unterbracht)
    • installieren werkwoord (installiere, installierst, installiert, installierte, installiertet, installiert)
    • laichen werkwoord (laiche, laichst, laicht, laichte, laichtet, gelaicht)
    • einrücken werkwoord (rücke ein, rückst ein, rückt ein, rückte ein, rücktet ein, eingerückt)
    • stationieren werkwoord (stationiere, stationierst, stationiert, stationierte, stationiertet, stationiert)
    • gruppieren werkwoord (gruppiere, gruppierst, gruppiert, gruppierte, gruppiertet, gruppiert)
    • unteraus legen werkwoord

Vertaal Matrix voor onderuit halen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ablegen neerleggen; onderuit halen afleggen; archiveren; bewaren; deponeren; iets neerleggen; leggen; meters maken; neerleggen; neerzetten; opbergen; opslaan; opzij leggen; plaatsen; stationeren; wegleggen; wegzetten; zetten
abstellen neerleggen; onderuit halen afschaffen; afzetten; bewaren; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; opzij leggen; plaatsen; stallen; stationeren; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; verhelpen; wegzetten; zetten
anbringen neerleggen; onderuit halen deponeren; klikken; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; verklappen; zetten
aufstellen neerleggen; onderuit halen arrangeren; betogen; bouwen; construeren; consumeren; demonstreren; deponeren; formeren; gebruiken; iets op touw zetten; inrichten; installeren; leggen; muziek componeren; neerleggen; neerzetten; opbouwen; oprichten; optrekken; overeindzetten; plaatsen; posten; posteren; regelen; stationeren; verbruiken; zetten
betten neerleggen; onderuit halen bewaren; in bed leggen; opzij leggen; wegzetten
brühen neerleggen; onderuit halen broeien; warm zijn
einordnen neerleggen; onderuit halen bijzetten; deponeren; inpassen; invoegen; leggen; neerleggen; neerzetten; overgaan op nieuwe rijbaan; passen in; plaatsen; rangordenen; rangschikken; reglementeren; situeren; stationeren; voorsorteren; zetten; zich afspelen; zich voegen
einräumen neerleggen; onderuit halen afdekken; afruimen; bijzetten; deponeren; dulden; duren; goed vinden; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; leggen; neerleggen; neerzetten; opruimen; permitteren; plaatsen; stationeren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen; zetten
einrücken neerleggen; onderuit halen binnenmarcheren; binnentrekken; binnenvallen; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; onverwachts langskomen; opschuiven; plaats maken; plaatsen; stationeren; verplaatsen; verzetten; zetten
einstellen neerleggen; onderuit halen aannemen; aanstellen; aantrekken; afbestellen; afgelasten; afstellen; afstemmen; afzeggen; annuleren; benoemen; bewaren; deponeren; detacheren; halt houden; het werk neerleggen als protest; in dienst nemen; inhuren; installeren; instellen; intrekken; leggen; neerleggen; neerzetten; nietig verklaren; opzij leggen; plaatsen; staken; stationeren; stoppen; tewerkstellen; uitzenden; wegzetten; werkonderbreken; zetten
einteilen neerleggen; onderuit halen arrangeren; classificeren; groeperen; iets regelen; indelen; ordenen; rangordenen; rangschikken; reglementeren; systematiseren
einweisen neerleggen; onderuit halen goed vinden; inlichten; inwerken; onderrichten; prepareren; toestaan; toestemmen; verwijzen; voorbereiden op; voorlichten
fügen neerleggen; onderuit halen inleggen; invoegen; koppelen; samenkoppelen; tussenleggen; verbinden
gruppieren neerleggen; onderuit halen arrangeren; deponeren; groep; groeperen; indelen; leggen; neerleggen; neerzetten; ordenen; plaatsen; situeren; stationeren; systematiseren; zetten; zich afspelen
hinlegen neerleggen; onderuit halen bewaren; deponeren; leggen; neerleggen; neervlijen; neerzetten; opzij leggen; plaatsen; stationeren; wegleggen; wegzetten; zetten
hinstellen neerleggen; onderuit halen bijzetten; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; situeren; stationeren; zetten; zich afspelen
installieren neerleggen; onderuit halen aanbrengen; aanleggen; afstemmen; deponeren; inrichten; installeren; instellen; leggen; monteren en aansluiten; neerleggen; neerzetten; plaatsen; posten; posteren; situeren; stationeren; zetten; zich afspelen
laichen neerleggen; onderuit halen kuit schieten; kuitschieten
legen neerleggen; onderuit halen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten
schalten neerleggen; onderuit halen de overhand hebben; heersen; inpassen; invoegen; naar een andere versnelling overgaan; omschakelen; overgaan op nieuwe rijbaan; overschakelen; passen in; schakelen
schlingen neerleggen; onderuit halen binnenkrijgen; deinen; golven; ineenvlechten; opslokken; opvreten; strengelen; verslinden; verzwelgen; vlechten; zwelgen
setzen neerleggen; onderuit halen achteruitgaan; afnemen; bouwen; construeren; declineren; deponeren; een zet doen; gaan zitten; kelderen; leggen; met aandelen spelen; minder worden; mobiliseren; neerleggen; neerzetten; opschuiven; plaats maken; plaatsen; plaatsnemen; speculeren; stationeren; uitbuiken; uitzakken; verplaatsen; verzetten; zakken; zetten; zich neerzetten
stationieren neerleggen; onderuit halen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; zetten
stecken neerleggen; onderuit halen klikken; opprikken; prikken; steken; steken geven; verklappen; verklikken; verlinken; verraden
stellen neerleggen; onderuit halen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; posten; posteren; stationeren; zetten
unteraus legen neerleggen; onderuit halen
unterbringen neerleggen; onderuit halen aanbesteden; accommoderen; deponeren; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; iemand onderdak verlenen; leggen; neerleggen; neerzetten; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen; plaatsen; stationeren; uitbesteden; zetten
vergeben neerleggen; onderuit halen aanbesteden; uitbesteden; vergeven; vergiffenis schenken; weggeven; wegschenken
verlegen neerleggen; onderuit halen disloqueren; opschorten; opschuiven; plaats maken; rekken; roeren; uitstellen; verleggen; verplaatsen; verschikken; verschuiven; vertragen; vervoeren; verzetten; voor zich uitschuiven; wegmaken; zoek maken; zoekmaken
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verlegen bedeesd; beschroomd; bleu; geremd; ingehouden; kopschuw; schroomvallig; schuchter; schuw; timide; verlegen