Nederlands

Uitgebreide vertaling voor plak (Nederlands) in het Duits

plak:

plak [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de plak (moot; tranche)
    Päckchen; Stück; Bund; Paket; Kästchen; Kostüm; Bündel; Postpaket
    • Päckchen [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Stück [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Bund [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Paket [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Kästchen [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Kostüm [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Bündel [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Postpaket [das ~] zelfstandig naamwoord
  2. de plak (medaille)
    die Medaille; der Orden
    • Medaille [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Orden [der ~] zelfstandig naamwoord
  3. de plak (lijm; kleefstof; kit; plaksel)
    der Leim
    • Leim [der ~] zelfstandig naamwoord
  4. de plak (reep chocolade; staaf; reep; tablet; pastille)
    die Stange; der Riegel; die Tafel
    • Stange [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Riegel [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Tafel [die ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor plak:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Bund moot; plak; tranche akkoord; associatie; baal; band; binding; boekdeel; bond; bondgenootschap; bosje; broederschap; bundel; coalitie; coöperatie; deel; federatie; genootschap; herenkostuum; liga; pact; pak; samenwerkingsverband; schoof; sociëteit; unie; verbond; verdrag; vereniging; volume
Bündel moot; plak; tranche baal; bos; bosje; bosjes; bundel; bundels; herenkostuum; pak; schoof; schoven
Kostüm moot; plak; tranche herenkostuum; kostuum; maatpak; mantelkostuum; pak; tenue; uniform
Kästchen moot; plak; tranche doosje; herenkostuum; kabinetje; kast; kastje; kistje; kleine opbergdoos; kratje; pak; relikwiehouder; schrijn
Leim kit; kleefstof; lijm; plak; plaksel
Medaille medaille; plak eremedaille; eremetaal; erepenning
Orden medaille; plak decoratie; ereteken; kenteken; merkteken; onderscheiding; onderscheidingsteken; ridderorde
Paket moot; plak; tranche baal; bundel; herenkostuum; pak; pakje; pakket; postpakket
Postpaket moot; plak; tranche herenkostuum; pak; pakje; pakket; postpakket
Päckchen moot; plak; tranche doosje; herenkostuum; kleine opbergdoos; pak; pakje; pakket; postpakket
Riegel pastille; plak; reep; reep chocolade; staaf; tablet chocolade; chocoladereep; grendel; knip; reep; schoot; schuif; sluitinrichting voor deur of raam; tong; verschuifbare sluiting
Stange pastille; plak; reep; reep chocolade; staaf; tablet baton; mast; paal; spijl; staaf; staafje; staak; staf; stang; stijl; stok; tralie
Stück moot; plak; tranche aandeel; basisbestanddeel; bestanddeel; bijdrage; bon; brok; brokje; component; coupon; deel; deeltje; drama; element; fractie; gedeelte; inbreng; ingrediënt; kleine brok; klont; lap; onderdeel; onderdeeltje; part; schouwspel; segment; stuk; stuk stof; suikerklontje; toneelstuk
Tafel pastille; plak; reep; reep chocolade; staaf; tablet bord; eetbord; lijst; schoolbord; tabel; tafel
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
Bündel bundel

Verwante woorden van "plak":


Wiktionary: plak


Cross Translation:
FromToVia
plak Brotscheibe; Scheibe; Anteil; Teil; Stück slice — thin, broad piece cut off
plak Einschnitt; Schnitt; Scheibe; Schnitte; Narbe balafre — Longue entaille, plaie faite particulièrement au visage.

plakken:

plakken werkwoord (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)

  1. plakken (iets vastkleven; kleven; vastlijmen)
    kleben; ankleben; leimen; festkleben; anleimen
    • kleben werkwoord (klebe, klebst, klebt, klebte, klebtet, geklebt)
    • ankleben werkwoord (klebe an, klebst an, klebt an, klebte an, klebtet an, angeklebt)
    • leimen werkwoord (leime, leimst, leimt, leimte, leimtet, geleimt)
    • festkleben werkwoord (klebe fest, klebst fest, klebt fest, klebte fest, klebtet fest, festgeklebt)
    • anleimen werkwoord (leime an, leimst an, leimt an, leimte an, leimtet an, angeleimt)
  2. plakken (aan elkaar kleven; vastplakken; aan elkaar hangen; )
    haften; kleben; anleimen; ankleben; leimen; festkleben
    • haften werkwoord (hafte, haftest, haftet, haftete, haftetet, gehaftet)
    • kleben werkwoord (klebe, klebst, klebt, klebte, klebtet, geklebt)
    • anleimen werkwoord (leime an, leimst an, leimt an, leimte an, leimtet an, angeleimt)
    • ankleben werkwoord (klebe an, klebst an, klebt an, klebte an, klebtet an, angeklebt)
    • leimen werkwoord (leime, leimst, leimt, leimte, leimtet, geleimt)
    • festkleben werkwoord (klebe fest, klebst fest, klebt fest, klebte fest, klebtet fest, festgeklebt)
  3. plakken (aaneenplakken; vastplakken; aan elkaar kleven; klitten)
    kleben; ankleben; leimen; anleimen; zusammenkleben; heften; festkleben
    • kleben werkwoord (klebe, klebst, klebt, klebte, klebtet, geklebt)
    • ankleben werkwoord (klebe an, klebst an, klebt an, klebte an, klebtet an, angeklebt)
    • leimen werkwoord (leime, leimst, leimt, leimte, leimtet, geleimt)
    • anleimen werkwoord (leime an, leimst an, leimt an, leimte an, leimtet an, angeleimt)
    • zusammenkleben werkwoord (klebe zusammen, klebst zusammen, klebt zusammen, klebte zusammen, klebtet zusammen, zusammengeklebt)
    • heften werkwoord (hefte, heftest, heftet, heftete, heftetet, geheftet)
    • festkleben werkwoord (klebe fest, klebst fest, klebt fest, klebte fest, klebtet fest, festgeklebt)
  4. plakken
    einfügen
    • einfügen werkwoord (füge ein, fügst ein, fügt ein, fügte ein, fügtet ein, eingefügt)

Conjugations for plakken:

o.t.t.
  1. plak
  2. plakt
  3. plakt
  4. plakken
  5. plakken
  6. plakken
o.v.t.
  1. plakte
  2. plakte
  3. plakte
  4. plakten
  5. plakten
  6. plakten
v.t.t.
  1. heb geplakt
  2. hebt geplakt
  3. heeft geplakt
  4. hebben geplakt
  5. hebben geplakt
  6. hebben geplakt
v.v.t.
  1. had geplakt
  2. had geplakt
  3. had geplakt
  4. hadden geplakt
  5. hadden geplakt
  6. hadden geplakt
o.t.t.t.
  1. zal plakken
  2. zult plakken
  3. zal plakken
  4. zullen plakken
  5. zullen plakken
  6. zullen plakken
o.v.t.t.
  1. zou plakken
  2. zou plakken
  3. zou plakken
  4. zouden plakken
  5. zouden plakken
  6. zouden plakken
diversen
  1. plak!
  2. plakt!
  3. geplakt
  4. plakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

plakken [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het plakken (kleven; lijmen; vastkleven; vastlijmen)
    Plakken; Kleben; Ankleben
    • Plakken [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Kleben [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Ankleben [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor plakken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Ankleben kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen aanhechten; aanlijmen; aanplakken; lijmen; vastlijmen; vastplakken; voorplakken; voorvoegen; voorzetten
Kleben kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen
Plakken kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ankleben aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; iets vastkleven; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken aan elkaar plakken; aaneen plakken; aankleven; aanlijmen; hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
anleimen aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; iets vastkleven; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken aankleven; aanlijmen; lijmen; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
einfügen plakken aanpassen; inbedden; inbrengen; inlassen; inleggen; inpassen; inschuiven; invoegen; naar elkaar toe schuiven; op proef aantrekken; overgaan op nieuwe rijbaan; passen; passen in; tussen zetten; tussenleggen; zich aanpassen; zich schikken; zich voegen naar
festkleben aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; iets vastkleven; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken aan elkaar plakken; aaneen plakken; aankleven; aanlijmen; hechten; klitten; lijmen; opplakken; samenplakken; vasthechten; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
haften aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastplakken aansprakelijk zijn; aansprakelijk zijn voor; verantwoordelijkheid dragen
heften aan elkaar kleven; aaneenplakken; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken aanhechten; aanleggen; aanmeren; afmeren; bevestigen; ergens aan bevestigen; hechten; lijmen; meren; nieten; opplakken; opprikken; vastbinden; vasthechten; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastmeren; vastnaaien; vastnieten; vastplakken; vastzetten; verbinden; verzekeren
kleben aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; iets vastkleven; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken aankleven; aanlijmen; lijmen; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
leimen aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; iets vastkleven; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken aankleven; aanlijmen; lijmen; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
zusammenkleben aan elkaar kleven; aaneenplakken; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken aan elkaar plakken; aaneen plakken; klitten; lijmen; samenplakken; vastkleven; vastlijmen; vastplakken

Verwante woorden van "plakken":


Wiktionary: plakken


Cross Translation:
FromToVia
plakken kleben adhere — To stick fast or cleave
plakken einfügen paste — to insert a piece of text
plakken kleben; leimen collerjoindre et faire tenir deux choses ensemble avec de la colle.

Verwante vertalingen van plak