Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. log:
  2. logé:
  3. loggen:
  4. Wiktionary:
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. lügen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor log (Nederlands) in het Duits

log:

log bijvoeglijk naamwoord

  1. log (loom; lijzig)
    faul; müde; langsam; schwerfällig; schwül; träge; schlapp; nachlässig; flau; teilnahmslos; arbeitsscheu; trödelig; lässig; matt; schleppend; lustlos; freudlos; denkfaul
  2. log (onsierlijk van gedaante; plomp; lomp)
    grob; plump; pummelig
    • grob bijvoeglijk naamwoord
    • plump bijvoeglijk naamwoord
    • pummelig bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor log:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arbeitsscheu arbeidsschuw
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
nachlässig slordig maken
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arbeitsscheu lijzig; log; loom lui; niets doend; traag; werkschuw
denkfaul lijzig; log; loom leeghoofdig; onbenullig; onnozel
faul lijzig; log; loom banaal; bedorven; goor; grof; laag-bij-de-grond; lomp; lui; morsig; niets doend; onduidelijk; onverkwikkelijk; plat; platvloers; ranzig; rot; rottig; schunnig; slecht; slonzig; slordig; smerig; stuitend; triviaal; vadsig; vergaan; verrot; vies; viezig; voddig; voos; vuil; vunzig; walgelijk; weerzinwekkend; wollig
flau lijzig; log; loom armzalig; breekbaar; broos; dof; flauw; flets; fragiel; gammel; grauwkleurig; grijs; karig; krakkemikkig; krukkig; kwetsbaar; laf; mager; mat; mistig; nevelachtig; niet helder; onbeholpen; onduidelijk; onhandig; onhelder; pover; schamel; schraal; schutterig; slungelig; smakeloos; stumperig; stuntelig; sukkelig; teer; vaag; vagelijk; wankel; wazig; zonder smaak; zonder zout; zouteloos; zoutloos; zwak
freudlos lijzig; log; loom futloos; godgeklaagd; hemeltergend; lamlendig; lusteloos; mat; naargeestig; slap; somber; ten hemel schreiend; triest; troosteloos; zeer ergerlijk; zwaarmoedig
grob log; lomp; onsierlijk van gedaante; plomp aanmatigend; afgedempt; banaal; barbaars; beestachtig; bot; brutaal; bruut; dierlijk; dorps; gedempt; godgeklaagd; grof; grofgebouwd; hard; hardhandig; heftig; hemeltergend; honds; hondsbrutaal; inhumaan; krukkig; laag-bij-de-grond; lomp; meedogenloos; monsterlijk; niet helder; onbeheerst; onbeholpen; onbehouwen; onbeschaafd; onbeschaamd; onbeschoft; onduidelijk; ongegeneerd; ongepast; onhandig; onhebbelijk; onheus; onkies; onmenselijk; onopgevoed; onstuimig; onvertogen; onvriendelijk; onzacht; plat; platvloers; respectloos; ruw; schunnig; schutterig; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig; ten hemel schreiend; triviaal; vaag; verkeerd; verregaand; vervaagd; vrijpostig; vunzig; weggezakt in het geheugen; wreed; zeer ergerlijk
langsam lijzig; log; loom aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; langzaamaan; leuterig; slepend; sloom; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend
lustlos lijzig; log; loom bleekjes; energieloos; flauw; flauwtjes; futloos; hangerig; krukkig; lamlendig; landerig; lusteloos; mat; onbeholpen; onhandig; pips; schutterig; slap; slapjes; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig; wee; ziekelijk; zwak; zwakjes
lässig lijzig; log; loom nalatig
matt lijzig; log; loom armetierig; beslagen; bleek; bleekjes; dof; flauw; flauwtjes; flets; futloos; gammel; gematteerd; glansloos; kleurloos; krakkemikkig; kwijnend; lamlendig; lusteloos; mat; niet helder; pips; slap; slapjes; verschoten; wankel; wee; ziekelijk; zwak
müde lijzig; log; loom
nachlässig lijzig; log; loom dellerig; gerust; haveloos; luchthartig; morsig; nalatig; onachtzaam; onbekommerd; onbesuisd; onbezorgd; ongeregeld; onordelijk; ordeloos; ranzig; rommelig; sletterig; slodderig; slonzig; slordig; viezig; voddig; vunzig; wanordelijk; zorgeloos
plump log; lomp; onsierlijk van gedaante; plomp aanmatigend; bot; dorps; lomp; onbehouwen; onbeleefd; onbeschaafd; onbeschaamd; onbeschoft; onelegant; ongegeneerd; ongemanierd; onopgevoed; plomp; respectloos
pummelig log; lomp; onsierlijk van gedaante; plomp poezelig
schlapp lijzig; log; loom armzalig; bleekjes; dof; energieloos; flauw; flets; futloos; gammel; karig; krachteloos; krakkemikkig; krukkig; kwabbig; lamlendig; landerig; lillend; lusteloos; mager; mat; niet helder; onbeholpen; onhandig; pips; pover; schamel; schraal; schutterig; slap; slapjes; slungelig; smakeloos; stumperig; stuntelig; sukkelig; wankel; wee; ziekelijk; zonder smaak; zwak
schleppend lijzig; log; loom aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; leuterig; slepend; sloffend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend
schwerfällig lijzig; log; loom aanmatigend; bezadigd; bot; dorps; gezapig; houterig; in details; krukkig; langzaam; lomp; onbeholpen; onbehouwen; onbeschaafd; onbeschaamd; onbeschoft; ongegeneerd; onhandig; onopgevoed; respectloos; schutterig; sloom; slungelig; stijf; stijve; stram; stroef; stumperig; stuntelig; sukkelig; traag; traag van begrip; uitgewerkt
schwül lijzig; log; loom broeiend; pikant; zinnenprikkelend
teilnahmslos lijzig; log; loom koelbloedig; onbewogen; ongefundeerd; ongegrond; ongemotiveerd; ongeïnteresseerd; onverschillig; zonder grond
träge lijzig; log; loom aarzelend; besluitloos; bezadigd; dralend; futloos; gezapig; kreupel; laks; lam; lamlendig; langzaam; leuterig; lusteloos; mank; mat; slap; slepend; sloom; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; vadsig; weifelend
trödelig lijzig; log; loom aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; leuterig; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend

Verwante woorden van "log":


Wiktionary: log

log
adjective
  1. bezogen auf Finger, Hände: ungeschickt, ungelenk
noun
  1. Nautik: Messgerät zur Bestimmung der Fahrgeschwindigkeit eines Schiffes

Cross Translation:
FromToVia
log schwerfällig cumbersome — inert, lumbering, slow in movement

logé:

logé [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de logé (slaapgast; gast; slaper; overnachter)
    die Gäste; der Gast; der Logiergast; der Hausgast; der Besucher; der Eingeladene; der Besuch
    • Gäste [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Gast [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Logiergast [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Hausgast [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Besucher [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Eingeladene [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Besuch [der ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor logé:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Besuch gast; logé; overnachter; slaapgast; slaper aanloop; bezoek; gast; genodigde; invité; visite
Besucher gast; logé; overnachter; slaapgast; slaper bezoeker; bezoekers; gast; genodigde; invité; klanten; museumbezoeker
Eingeladene gast; logé; overnachter; slaapgast; slaper gast; genodigde; invité
Gast gast; logé; overnachter; slaapgast; slaper gast; genodigde; introducé; invité; inzittende; passagier; reiziger
Gäste gast; logé; overnachter; slaapgast; slaper bezoekers; clientèle; gast; genodigde; invité; klandizie; klanten; klantenkring
Hausgast gast; logé; overnachter; slaapgast; slaper gast; genodigde; invité
Logiergast gast; logé; overnachter; slaapgast; slaper gast; genodigde; invité

Verwante woorden van "logé":


Wiktionary: logé


Cross Translation:
FromToVia
logé Gast convive — Personne qui se trouver à un repas avec d’autres.

log vorm van loggen:

loggen werkwoord (log, logt, logde, logden, gelogd)

  1. loggen
    loggen
    • loggen werkwoord (logge, loggst, loggt, loggte, loggtet, geloggt)

Conjugations for loggen:

o.t.t.
  1. log
  2. logt
  3. logt
  4. loggen
  5. loggen
  6. loggen
o.v.t.
  1. logde
  2. logde
  3. logde
  4. logden
  5. logden
  6. logden
v.t.t.
  1. heb gelogd
  2. hebt gelogd
  3. heeft gelogd
  4. hebben gelogd
  5. hebben gelogd
  6. hebben gelogd
v.v.t.
  1. had gelogd
  2. had gelogd
  3. had gelogd
  4. hadden gelogd
  5. hadden gelogd
  6. hadden gelogd
o.t.t.t.
  1. zal loggen
  2. zult loggen
  3. zal loggen
  4. zullen loggen
  5. zullen loggen
  6. zullen loggen
o.v.t.t.
  1. zou loggen
  2. zou loggen
  3. zou loggen
  4. zouden loggen
  5. zouden loggen
  6. zouden loggen
en verder
  1. ben gelogd
  2. bent gelogd
  3. is gelogd
  4. zijn gelogd
  5. zijn gelogd
  6. zijn gelogd
diversen
  1. log!
  2. logt!
  3. gelogd
  4. loggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor loggen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
loggen loggen

Wiktionary: loggen

loggen
verb
  1. vaart bepalen

Verwante vertalingen van log



Duits

Uitgebreide vertaling voor log (Duits) in het Nederlands

Log:


Synoniemen voor "Log":

  • Gerät zur Messung der Geschwindigkeit; Logge

Wiktionary: Log

Log
noun
  1. Nautik: Messgerät zur Bestimmung der Fahrgeschwindigkeit eines Schiffes

lügen:

lügen werkwoord (lüge, lügst, lügt, log, logt, gelogen)

  1. lügen (schwindeln)
    liegen; jokken
    • liegen werkwoord (lieg, liegt, loog, logen, gelogen)
    • jokken werkwoord (jok, jokt, jokte, jokten, gejokt)
  2. lügen (beschwindeln; schwindeln; erfinden; )
    voorliegen; voorjokken
    • voorliegen werkwoord (lieg voor, liegt voor, loog voor, logen voor, voorgelogen)
    • voorjokken werkwoord (jok voor, jokt voor, jokte voor, jokten voor, voorgejokt)

Conjugations for lügen:

Präsens
  1. lüge
  2. lügst
  3. lügt
  4. lügen
  5. lügt
  6. lügen
Imperfekt
  1. log
  2. logst
  3. log
  4. logen
  5. logt
  6. logen
Perfekt
  1. habe gelogen
  2. hast gelogen
  3. hat gelogen
  4. haben gelogen
  5. habt gelogen
  6. haben gelogen
1. Konjunktiv [1]
  1. lüge
  2. lügest
  3. lüge
  4. lügen
  5. lüget
  6. lügen
2. Konjunktiv
  1. löge
  2. lögest
  3. lögt
  4. lögen
  5. löget
  6. lögen
Futur 1
  1. werde lügen
  2. wirst lügen
  3. wird lügen
  4. werden lügen
  5. werdet lügen
  6. werden lügen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde lügen
  2. würdest lügen
  3. würde lügen
  4. würden lügen
  5. würdet lügen
  6. würden lügen
Diverses
  1. lüg!
  2. lügt!
  3. lügen Sie!
  4. gelogen
  5. lügend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor lügen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
jokken lügen; schwindeln
liegen lügen; schwindeln
voorjokken beschwindeln; erdichten; erfinden; ersinnen; fabulieren; lügen; schwindeln
voorliegen beschwindeln; erdichten; erfinden; ersinnen; fabulieren; lügen; schwindeln

Synoniemen voor "lügen":


Wiktionary: lügen

lügen
verb
  1. vorsätzlich nicht die Wahrheit sagen
lügen
verb
  1. met opzet feiten vertellen die niet de waarheid zijn maar wel als dusdanig worden gepresenteerd

Cross Translation:
FromToVia
lügen liegen lie — tell an intentional untruth
lügen valsspelen rook — cheat, swindle
lügen liegen mentir — Sens intransitif