Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. deuk:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor deuken (Nederlands) in het Duits

deuk:

deuk [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de deuk (bluts; instulping)
    die Beule; der Eindruck; die Delle; die Verbeulung; die Einstülpung; der Kniff; die Eindrücke; die Einsenkung

Vertaal Matrix voor deuk:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Beule bluts; deuk; instulping beurse plek; bluts; bobbel; bolling; buil; bult; dikte; knobbel; opgezwollen plek; opzetting; pukkel; steenpuist; zwelling
Delle bluts; deuk; instulping kuil; laagte; uitholling
Eindruck bluts; deuk; instulping aanvoelen; algehele indruk; begrip; benul; conceptie; denkbeeld; feeling; gevoel; gewaarwording; impressie; indruk; kijk; mening; mentale voorstelling; notie; oordeel; opinie; opvatting; overtuiging; sensatie; totale indruk; visie; zienswijze
Eindrücke bluts; deuk; instulping aanvoelen; begrip; benul; conceptie; denkbeeld; feeling; gevoel; indruk; kijk; mening; mentale voorstelling; notie; oordeel; opinie; opvatting; visie; zienswijze
Einsenkung bluts; deuk; instulping grondverzakking; laagte
Einstülpung bluts; deuk; instulping
Kniff bluts; deuk; instulping behendigheid; foef; foefje; greep; handel; handgreep; handigheid; handvat; hendel; kneep; kneepje; kunst; kunstgreep; kunstje; list; maniertje; manoeuvre; slimheid; sluwe streek; toer; truc; trucage
Verbeulung bluts; deuk; instulping

Verwante woorden van "deuk":

  • deuken, deukje

Wiktionary: deuk

deuk
noun
  1. vervorming van het oppervlak van een voorwerp in de vorm van een put of uitholling, meest veroorzaakt door botsing met een ander voorwerp
  2. psychologische schade

Cross Translation:
FromToVia
deuk Delle; Beule dent — shallow deformation in the surface


Wiktionary: deuken

deuken
verb
  1. een deuk of deuken maken in iets

Cross Translation:
FromToVia
deuken einbeulen; eindellen dent — produce a dent
deuken einbeulen; eindellen dimple — create a dimple in
deuken einbeulen; eindellen cabosser — (familier, fr) Faire des bosses à un objet, de façon à le déformer.