Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. bevoegdheid:
  2. bevoegd:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor bevoegdheid (Nederlands) in het Duits

bevoegdheid:

bevoegdheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

  1. de bevoegdheid (bevoegd zijn)
    die Zuständigkeit; die Befugnis; Befugt sein
  2. de bevoegdheid (competentie)
    die Kompetenz; die Zuständigkeit; die Befugnis
  3. de bevoegdheid
    Recht
    • Recht [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor bevoegdheid:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Befugnis bevoegd zijn; bevoegdheid; competentie capabelheid; competentie
Befugt sein bevoegd zijn; bevoegdheid
Kompetenz bevoegdheid; competentie capabelheid; competentie
Recht bevoegdheid bezit; bezittingen; eigendom; eigenschap van rechtvaardigheid; gelijk; gerechtigheid; gewoonterecht; goederen; have; recht; rechtvaardigheid
Zuständigkeit bevoegd zijn; bevoegdheid; competentie capabelheid; competentie; verantwoordelijkheid

Verwante woorden van "bevoegdheid":


Wiktionary: bevoegdheid


Cross Translation:
FromToVia
bevoegdheid Autorität authority — power to enforce rules or give orders
bevoegdheid Kompetenz; Können; Befugnis; Sachkunde competence — the quality or state of being competent for a particular task.
bevoegdheid Erlaubnis autorisationaction d’autoriser.
bevoegdheid Recht; Befugnis droit — philosophie|fr fondement des règles, des codes, qui régissent les rapports des hommes dans la société.

bevoegd:

bevoegd bijvoeglijk naamwoord

  1. bevoegd
    befugt; berechtigt

Vertaal Matrix voor bevoegd:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
befugt bevoegd geautoriseerd; gerechtigd; gewettigd
berechtigt bevoegd aannemelijk; degelijk; doordacht; geautoriseerd; gefundeerd; gegrond; geldig; logisch; op goede gronden steunend; solide; steekhoudend; terecht; valide

Verwante woorden van "bevoegd":


Wiktionary: bevoegd


Cross Translation:
FromToVia
bevoegd kompetent competent — Skilled
bevoegd kompetent; zuständig compétent — juri|fr Qui appartenir, qui est dû en vertu de certains droits. Il ne se dit, en ce sens, que d’une portion de quelque bien, de quelque domaine.