Nederlands

Uitgebreide vertaling voor scheiden (Nederlands) in het Duits

scheiden:

scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)

  1. scheiden (separeren; afscheiden; splitsen; afzonderen; afsplitsen)
    scheiden; separieren; trennen; absondern; abspalten
    • scheiden werkwoord (scheide, scheidest, scheidet, schiedt, schiedet, geschieden)
    • separieren werkwoord (separiere, separierst, separiert, separierte, separiertet, separiert)
    • trennen werkwoord (trenne, trennst, trennt, trennte, trenntet, getrennt)
    • absondern werkwoord (absondere, absonderst, absondert, absonderte, absondertet, abgesondert)
    • abspalten werkwoord (spalte ab, spaltest ab, spaltet ab, spaltete ab, spaltetet ab, abgespaltet)
  2. scheiden (uitsplitsen; splitsen; uiteengaan; loskoppelen; uit elkaar halen)
    scheiden; aus einander spleißen; splissen; trennen; spleißen; abkoppeln; loskoppeln
    • scheiden werkwoord (scheide, scheidest, scheidet, schiedt, schiedet, geschieden)
    • splissen werkwoord (splisse, splisst, splisste, splisstet, gesplißt)
    • trennen werkwoord (trenne, trennst, trennt, trennte, trenntet, getrennt)
    • spleißen werkwoord (spleiße, spleißt, spliss, splisset, gesplissen)
    • abkoppeln werkwoord (koppele ab, koppelst ab, koppelt ab, koppelte ab, koppeltet ab, abgekoppelt)
    • loskoppeln werkwoord (koppele los, koppelst los, koppelt los, koppelte los, koppeltet los, losgekoppelt)
  3. scheiden (uit elkaar gaan)
    scheiden; trennen
    • scheiden werkwoord (scheide, scheidest, scheidet, schiedt, schiedet, geschieden)
    • trennen werkwoord (trenne, trennst, trennt, trennte, trenntet, getrennt)
  4. scheiden (splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen)
    scheiden; zerlegen; trennen; teilen; abreißen; zerreißen; entkoppeln; abkoppeln; losreißen; wegreißen; loskoppeln
    • scheiden werkwoord (scheide, scheidest, scheidet, schiedt, schiedet, geschieden)
    • zerlegen werkwoord (zerlege, zerlegst, zerlegt, zerlegte, zerlegtet, zerlegt)
    • trennen werkwoord (trenne, trennst, trennt, trennte, trenntet, getrennt)
    • teilen werkwoord (teile, teilst, teilt, teilte, teiltet, geteilt)
    • abreißen werkwoord (reiße ab, reißt ab, rißt ab, risset ab, abgerissen)
    • zerreißen werkwoord (zerreiße, zerreißt, zerriß, zerrißt, zerrissen)
    • entkoppeln werkwoord (entkoppele, entkoppelst, entkoppelt, entkoppelte, entkoppeltet, entkoppelt)
    • abkoppeln werkwoord (koppele ab, koppelst ab, koppelt ab, koppelte ab, koppeltet ab, abgekoppelt)
    • losreißen werkwoord (reiße los, reißt los, riß los, rißt los, losgerissen)
    • wegreißen werkwoord
    • loskoppeln werkwoord (koppele los, koppelst los, koppelt los, koppelte los, koppeltet los, losgekoppelt)
  5. scheiden (losmaken; loskrijgen; detacheren; loswerken)
    trennen; lösen; losmachen; auflösen; locker machen; entkoppeln; unterbrechen; enträtseln; aufbinden; aufknöpfen; aufmachen; loslösen; entwirren; abkoppeln; lockern; entfesseln; aufknüpfen; aufhaken; losbekommen; loskriegen; entknoten; aufknoten
    • trennen werkwoord (trenne, trennst, trennt, trennte, trenntet, getrennt)
    • lösen werkwoord (löse, löst, lösest, löste, löstet, gelöst)
    • losmachen werkwoord (mache los, machst los, macht los, machte los, machtet los, losgemacht)
    • auflösen werkwoord (löse auf, löst auf, löste auf, löstet auf, aufgelöst)
    • locker machen werkwoord
    • entkoppeln werkwoord (entkoppele, entkoppelst, entkoppelt, entkoppelte, entkoppeltet, entkoppelt)
    • unterbrechen werkwoord (unterbreche, unterbrichst, unterbricht, unterbrach, unterbracht, unterbrochen)
    • enträtseln werkwoord (enträtsele, enträtselst, enträtselt, enträtselte, enträtseltet, enträtselt)
    • aufbinden werkwoord (binde auf, bindest auf, bindet auf, bindete auf, bindetet auf, aufgebunden)
    • aufknöpfen werkwoord (knöpfe auf, knöpfst auf, knöpft auf, knöpfte auf, knöpftet auf, aufgeknöpft)
    • aufmachen werkwoord (mache auf, machst auf, macht auf, machte auf, machtet auf, aufgemacht)
    • loslösen werkwoord (löse los, lösst los, löst los, löste los, löstet los, losgelöst)
    • entwirren werkwoord (entwirre, entwirrst, entwirrt, entwirrte, entwirrtet, entwirrt)
    • abkoppeln werkwoord (koppele ab, koppelst ab, koppelt ab, koppelte ab, koppeltet ab, abgekoppelt)
    • lockern werkwoord (lockere, lockerst, lockert, lockerte, lockertet, gelockert)
    • entfesseln werkwoord (entfessele, entfesselst, entfesselt, entfesselte, entfesseltet, entfesselt)
    • aufknüpfen werkwoord (knüpfe auf, knüpfst auf, knüpft auf, knüpfte auf, knüpftet auf, aufgeknüpft)
    • aufhaken werkwoord (hake auf, hakst auf, hakt auf, hakte auf, haktet auf, aufgehakt)
    • losbekommen werkwoord (bekomme los, bekommst los, bekommt los, bekam los, bekamt los, losbekommen)
    • loskriegen werkwoord (kriege los, kriegst los, kriegt los, kriegte los, kriegtet los, losgekriegt)
    • entknoten werkwoord (entknote, entknotest, entknotet, entknotete, entknotetet, entknotet)
    • aufknoten werkwoord (knote auf, knotest auf, knotet auf, knotete auf, knotetet auf, aufgeknotet)
  6. scheiden (uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan)
    scheiden; auseinandergehen; trennen; auflösen; auseinanderstieben; auseinandertreiben
    • scheiden werkwoord (scheide, scheidest, scheidet, schiedt, schiedet, geschieden)
    • auseinandergehen werkwoord (gehe auseinander, gehst auseinander, geht auseinander, ging auseinander, ginget auseinander, auseinandergegangen)
    • trennen werkwoord (trenne, trennst, trennt, trennte, trenntet, getrennt)
    • auflösen werkwoord (löse auf, löst auf, löste auf, löstet auf, aufgelöst)
    • auseinanderstieben werkwoord (stiebe auseinander, stiebst auseinander, stiebt auseinander, stiebte auseinander, stiebtet auseinander, auseinandergestiebt)
    • auseinandertreiben werkwoord (treibe auseinander, treibst, treibt, trieb, triebt, auseinandergetrieben)

Conjugations for scheiden:

o.t.t.
  1. scheid
  2. scheidt
  3. scheidt
  4. scheiden
  5. scheiden
  6. scheiden
o.v.t.
  1. scheidde
  2. scheidde
  3. scheidde
  4. scheidden
  5. scheidden
  6. scheidden
v.t.t.
  1. ben gescheiden
  2. bent gescheiden
  3. is gescheiden
  4. zijn gescheiden
  5. zijn gescheiden
  6. zijn gescheiden
v.v.t.
  1. was gescheiden
  2. was gescheiden
  3. was gescheiden
  4. waren gescheiden
  5. waren gescheiden
  6. waren gescheiden
o.t.t.t.
  1. zal scheiden
  2. zult scheiden
  3. zal scheiden
  4. zullen scheiden
  5. zullen scheiden
  6. zullen scheiden
o.v.t.t.
  1. zou scheiden
  2. zou scheiden
  3. zou scheiden
  4. zouden scheiden
  5. zouden scheiden
  6. zouden scheiden
diversen
  1. scheid!
  2. scheidt!
  3. gescheiden
  4. scheidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor scheiden:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abkoppeln detacheren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; debrayeren; eruitstappen; loshaken; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontkoppelen; opgeven; ophouden; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken
abreißen scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen afbreken; afrukken; afscheuren; beëindigen; ergens uitscheuren; forceren; iets afbreken; losrukken; losscheuren; lostrekken; ontbinden; opheffen; ruineren; slopen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; vernielen; vernietigen; verwoesten
absondern afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren
abspalten afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen afsplijten; afsplitsen
aufbinden detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden loshaken; opbinden; ophangen; opknopen
aufhaken detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden loshaken
aufknoten detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden afbreken; beëindigen; forceren; loshaken; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opbinden; opheffen; oplossen; rafels loslaten; stukmaken; tornen; uit de war halen; uit elkaar halen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
aufknöpfen detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden afbreken; beëindigen; forceren; loshaken; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; ophangen; opheffen; opknopen; oplossen; rafels loslaten; stukmaken; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
aufknüpfen detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden loshaken; losknopen; ontknopen; ophangen; opknopen
auflösen detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan afbetalen; afbreken; afrekenen; beëindigen; desintegreren; exploderen; forceren; in een vloeistof opgaan; kraken; losbreken; loskrijgen; losmaken; lostornen; omzetten; ontbinden; ontcijferen; ontdekken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwaren; ontwarren; opdoeken; openbreken; opheffen; oplossen; opsporen; stukmaken; tornen; tot een oplossing brengen; uit elkaar vallen; uiteen doen gaan; uiteenvallen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen; vereffenen; verrekenen
aufmachen detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden aanstalten maken; afbreken; afwerken; beëindigen; consumeren; forceren; garneren; gebruiken; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontbinden; ontgrendelen; ontknopen; ontsluiten; opendoen; opendraaien; openen; openmaken; opheffen; opmaken; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; schotels garneren; stukmaken; tooien; tornen; uithalen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen; verbruiken; verfraaien; verluchten; versieren; zich mooi maken
aus einander spleißen loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen
auseinandergehen scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan afscheid nemen; uit elkaar gaan; uitbuiken; uitmaken; uitzakken
auseinanderstieben scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteenstuiven; uiteenvliegen
auseinandertreiben scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteendrijven; uiteenstuiven; uiteenvliegen
entfesseln detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden afbreken; beëindigen; forceren; kraken; losbreken; ontbinden; ontboeien; ontketenen; openbreken; opheffen; stukmaken; van de boeien ontdoen; verbreken; verbrijzelen
entknoten detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden afbreken; beëindigen; forceren; loshaken; losknopen; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; rafels loslaten; stukmaken; uit de war halen; uit elkaar halen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
entkoppeln detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen afbreken; afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; beëindigen; debrayeren; eruitstappen; forceren; ontbinden; ontkoppelen; opgeven; opheffen; ophouden; stoppen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
enträtseln detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden afbreken; beëindigen; dechiffreren; decoderen; forceren; ontbinden; ontcijferen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; stukmaken; tot een oplossing brengen; uit de war halen; uit elkaar halen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
entwirren detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden afbreken; beëindigen; dechiffreren; decoderen; forceren; losknopen; ontbinden; ontcijferen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; rafels loslaten; stukmaken; tot een oplossing brengen; uit de war halen; uit elkaar halen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
locker machen detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden
lockern detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken; vermurwen; versoepelen
losbekommen detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden loskrijgen; open krijgen
loskoppeln loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; loskrijgen; losmaken; lostornen; opgeven; ophouden; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken
loskriegen detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden loskrijgen; open krijgen
loslösen detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
losmachen detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
losreißen scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen losrukken; losscheuren; lostrekken
lösen detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden afbreken; afschieten; afvuren; beëindigen; desintegreren; forceren; in een vloeistof opgaan; loshaken; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; schieten; schoten lossen; stukmaken; te niet doen; tornen; uit de war halen; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; uithalen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen; vuren
scheiden afscheiden; afsplitsen; afzonderen; loskoppelen; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen; van elkaar gaan afbreken; beëindigen; delen; forceren; ontbinden; ontrafelen; ontwarren; opdelen; opheffen; opsplitsen; splitsen; stukmaken; uit de war halen; uit elkaar halen; verbreken; verbrijzelen
separieren afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren
spleißen loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten
splissen loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten
teilen scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen delen; doorknippen; doorsnijden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opdelen; oplossen; opsplitsen; ronddelen; rondgeven; rondreiken; splitsen; uit de war halen; uit elkaar halen; uitdelen; uitreiken; verdelen
trennen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; detacheren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen; van elkaar gaan afbreken; afscheiden; afsplitsen; afzonderen; beëindigen; delen; desintegreren; forceren; isoleren; loskoppelen; losmaken; ontbinden; ontkoppelen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opdelen; opheffen; opsplitsen; splitsen; stukmaken; uit de war halen; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verbinding verbreken; verbreken; verbrijzelen; verwijderen
unterbrechen detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden afbreken; belemmeren; beletten; bemiddelen; beëindigen; doen ophouden; forceren; het werk neerleggen als protest; in de rede vallen; in staking gaan; ingrijpen; interfereren; interrumperen; interveniëren; onderbreken; ontbinden; opheffen; staken; stukmaken; tussenbeide komen; tussenkomen; verbreken; verbrijzelen; verhinderen; werkonderbreken
wegreißen scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen afbreken; ergens uitscheuren; iets afbreken; kapot scheuren; losrukken; losscheuren; lostrekken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verscheuren; verwoesten; wegrukken
zerlegen scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen aan stukken snijden; afbreken; analyseren; anatomiseren; beëindigen; desintegreren; ergens uitscheuren; forceren; iets afbreken; kapot scheuren; ontbinden; ontleden; opheffen; ruineren; slopen; stukmaken; stuksnijden; uit elkaar nemen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; verbreken; verbrijzelen; vernielen; vernietigen; verscheuren; verwoesten
zerreißen scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen aan flarden scheuren; afbreken; beëindigen; ergens uitscheuren; forceren; kapot scheuren; knappen; ontbinden; opheffen; stuk scheuren; stukmaken; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteentrekken; verbreken; verbrijzelen; verscheuren
- splitsen

Synoniemen voor "scheiden":


Antoniemen van "scheiden":


Verwante definities voor "scheiden":

  1. het huwelijk beëindigen1
    • mijn ouders zijn gescheiden1
  2. in delen uiteen gaan1
    • hier scheiden onze wegen zich1
  3. ze niet samen laten blijven1
    • je moet het eiwit van de dooier scheiden1

Wiktionary: scheiden


Cross Translation:
FromToVia
scheiden trennen cut — to separate from prior association
scheiden sich distanzieren dissociate — to part, stop associating
scheiden separieren; teilen; trennen separate — disunite something from one thing
scheiden separieren; unterscheiden separate — cause (things or people) to be separate
scheiden sich trennen; auseinanderfallen separate — divide itself into separate pieces or substances
scheiden absondern; abteilen; abtrennen; scheiden; trennen; abscheiden; separieren; beiseite nehmen séparerdésunir des parties d’un même tout qui étaient joindre.
scheiden ordnen; sortieren; auswählen; absondern; abteilen; abtrennen; scheiden; trennen; abscheiden; separieren; beiseite nehmen trierséparer ce que l'on souhaite garder et ce que l'on souhaite jeter.



Duits

Uitgebreide vertaling voor scheiden (Duits) in het Nederlands

scheiden:

scheiden werkwoord (scheide, scheidest, scheidet, schiedt, schiedet, geschieden)

  1. scheiden (auseinandergehen; trennen; auflösen; auseinanderstieben; auseinandertreiben)
    uit elkaar gaan; scheiden; uiteengaan; van elkaar gaan
    • uit elkaar gaan werkwoord (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • uiteengaan werkwoord (ga uiteen, gaat uiteen, ging uiteen, gingen uiteen, uiteengegaan)
    • van elkaar gaan werkwoord (ga van elkaar, gaat van elkaar, ging van elkaar, gingen van elkaar, gingen van elkaat)
  2. scheiden (trennen)
    scheiden; uit elkaar gaan
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • uit elkaar gaan werkwoord (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
  3. scheiden (separieren; trennen; absondern; abspalten)
    scheiden; afscheiden; splitsen; afzonderen; separeren; afsplitsen
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • afscheiden werkwoord (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)
    • splitsen werkwoord (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • afzonderen werkwoord (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • separeren werkwoord (separeer, separeert, separeerde, separeerden, gesepareerd)
    • afsplitsen werkwoord (splits af, splitst af, splitste af, splitsten af, afgesplitst)
  4. scheiden (teilen; zerlegen; trennen; )
    scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • splitsen werkwoord (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • uiteenhalen werkwoord (haal uiteen, haalt uiteen, haalde uiteen, haalden uiteen, uiteengehaald)
  5. scheiden (aus einander spleißen; splissen; trennen; )
    splitsen; scheiden; uitsplitsen; uiteengaan; loskoppelen; uit elkaar halen
    • splitsen werkwoord (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • uitsplitsen werkwoord (splits uit, splitst uit, splitste uit, splitsten uit, uitgesplitst)
    • uiteengaan werkwoord (ga uiteen, gaat uiteen, ging uiteen, gingen uiteen, uiteengegaan)
    • loskoppelen werkwoord (koppel los, koppelt los, koppelde los, koppelden los, losgekoppeld)
    • uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
  6. scheiden (aufgliedern; teilen; aufteilen; )
    splitsen; delen; opsplitsen; opdelen
    • splitsen werkwoord (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • delen werkwoord (deel, deelt, deelde, deelden, gedeeld)
    • opsplitsen werkwoord (splits op, splitst op, splitste op, splitsten op, opgesplitst)
    • opdelen werkwoord (deel op, deelt op, deelde op, deelden op, opgedeeld)
  7. scheiden (auflösen; abbrechen; entbinden; )
    beëindigen; afbreken; ontbinden; opheffen; verbreken; stukmaken; verbrijzelen; forceren
    • beëindigen werkwoord (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afbreken werkwoord (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • ontbinden werkwoord (ontbind, ontbindt, ontbond, ontbonden, ontbonden)
    • opheffen werkwoord (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
    • verbreken werkwoord (verbreek, verbreekt, verbrak, verbraken, verbroken)
    • stukmaken werkwoord (maak stuk, maakt stuk, maakte stuk, maakten stuk, stukgemaakt)
    • verbrijzelen werkwoord (verbrijzel, verbrijzelt, verbrijzelde, verbrijzelden, verbrijzeld)
    • forceren werkwoord (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)
  8. scheiden (entwirren; trennen; entknoten; )
    uit elkaar halen; uit de war halen; ontrafelen; ontwarren
    • uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • uit de war halen werkwoord
    • ontrafelen werkwoord (ontrafel, ontrafelt, ontrafelde, ontrafelden, ontrafeld)
    • ontwarren werkwoord (ontwar, ontwart, ontwarde, ontwarden, ontward)

Conjugations for scheiden:

Präsens
  1. scheide
  2. scheidest
  3. scheidet
  4. scheiden
  5. scheidet
  6. scheiden
Imperfekt
  1. schied
  2. schiedest
  3. schiedt
  4. schieden
  5. schiedet
  6. schieden
Perfekt
  1. habe geschieden
  2. hast geschieden
  3. hat geschieden
  4. haben geschieden
  5. habt geschieden
  6. haben geschieden
1. Konjunktiv [1]
  1. scheide
  2. scheidest
  3. scheide
  4. scheiden
  5. scheidet
  6. scheiden
2. Konjunktiv
  1. schiede
  2. schiedest
  3. schiede
  4. schieden
  5. schiedet
  6. schieden
Futur 1
  1. werde scheiden
  2. wirst scheiden
  3. wird scheiden
  4. werden scheiden
  5. werdet scheiden
  6. werden scheiden
1. Konjunktiv [2]
  1. würde scheiden
  2. würdest scheiden
  3. würde scheiden
  4. würden scheiden
  5. würdet scheiden
  6. würden scheiden
Diverses
  1. scheid!
  2. scheidt!
  3. scheiden Sie!
  4. geschieden
  5. scheidend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor scheiden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afsplitsen Abspaltung
beëindigen Beenden; Beendigen
delen Partien; Portionen; Segmente; Stücke; Teile
forceren Aufdrängen
loskoppelen Abkoppeln
ontbinden Auflösen; Zerfallen
opheffen Aufheben; Beenden; Beendigen; Widerrufen
uiteengaan Auseinandergehen
verbreken Enthaltsamkeit; Enthaltung; Unterbrechung; Verzicht
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbreken abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; ausschalten; beeinträchtigen; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; erledigen; fertigmachen; ganz kaputt und auseinander holen; hindern; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; stören; umstossen; unterbrechen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerlegen; zerstören; zertrümmern
afscheiden absondern; abspalten; scheiden; separieren; trennen absondern; abtrennen; ausscheiden; aussondern; ausstoßen; isolieren; separieren; trennen
afsplitsen absondern; abspalten; scheiden; separieren; trennen absondern; abspalten; abtrennen; aussondern; isolieren; separieren; trennen
afzonderen absondern; abspalten; scheiden; separieren; trennen absondern; abtrennen; auf die Seite legen; aussondern; beiseitelegen; beseitigen; entfernen; fortbringen; fortschaffen; isolieren; separieren; trennen; vertreiben; wegschaffen; wegtun; zurücklegen
beëindigen abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abbrechen; abmachen; aufhören; beenden; beschließen; enden; erledigen; fertig bringen; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden
delen aufgliedern; aufteilen; dividieren; gliedern; scheiden; teilen; trennen freigeben; versenden
forceren abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abnötigen; abzwingen; befehlen; erpressen; erzwingen; forcieren; gebieten; pressen; überlasten
loskoppelen abkoppeln; aus einander spleißen; loskoppeln; scheiden; spleißen; splissen; trennen ausdocken; trennen
ontbinden abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abfaulen; aufheben; auflösen; ausfaulen; verfaulen; wegfaulen
ontrafelen aufknoten; deuten; entknoten; enträtseln; entwirren; entziffern; fasern; herausbringen; lösen; scheiden; sichlösen; teilen; trennen aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; ausklügeln; ausknobeln; auskundschaften; auslesen; aussondern; aussuchen; auswählen; deuten; entknoten; enträtseln; entwirren; entziffern; erforschen; ergründen; erkunden; forschen; herausbringen; herauspicken; heraussuchen; klauben; lösen; rupfen; sammeln; selektieren; sichlösen; sichten; sieben; sortieren; stochern; teilen; trennen; zerfasern; zupfen
ontwarren aufknoten; deuten; entknoten; enträtseln; entwirren; entziffern; fasern; herausbringen; lösen; scheiden; sichlösen; teilen; trennen aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfindig machen; ausfransen; ausfädeln; ausklügeln; ausknobeln; auskundschaften; auslesen; aussondern; aussuchen; auswählen; dekodieren; deuten; entknoten; enträtseln; entschlüsseln; entwirren; entziffern; erforschen; ergründen; erkunden; forschen; herausbekommen; herausbringen; herauspicken; heraussuchen; hinterkommen; klauben; lösen; rupfen; sammeln; selektieren; sichlösen; sichten; sieben; sortieren; stochern; teilen; trennen; zerfasern; zupfen
opdelen aufgliedern; aufteilen; dividieren; gliedern; scheiden; teilen; trennen
opheffen abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abschaffen; anheben; annullieren; aufbringen; aufdecken; aufheben; aufholen; auflösen; aufziehen; ausheben; emporheben; erheben; heben; hinaufbringen; hochheben; hochnehmen; hochziehen; wider'rufen; widerrufen
opsplitsen aufgliedern; aufteilen; dividieren; gliedern; scheiden; teilen; trennen
scheiden abkoppeln; abreißen; absondern; abspalten; auflösen; aus einander spleißen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; entkoppeln; loskoppeln; losreißen; scheiden; separieren; spleißen; splissen; teilen; trennen; wegreißen; zerlegen; zerreißen abkoppeln; aufbinden; aufhaken; aufknoten; aufknöpfen; aufknüpfen; auflösen; aufmachen; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; locker machen; lockern; losbekommen; loskriegen; loslösen; losmachen; lösen; trennen; unterbrechen
separeren absondern; abspalten; scheiden; separieren; trennen
splitsen abkoppeln; abreißen; absondern; abspalten; aufgliedern; aufteilen; aus einander spleißen; dividieren; entkoppeln; gliedern; loskoppeln; losreißen; scheiden; separieren; spleißen; splissen; teilen; trennen; wegreißen; zerlegen; zerreißen Trennung; spleißen; splissen; teilen; zerhacken
stukmaken abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen verderben; verpesten; verseuchen
uit de war halen aufknoten; deuten; entknoten; enträtseln; entwirren; entziffern; fasern; herausbringen; lösen; scheiden; sichlösen; teilen; trennen
uit elkaar gaan auflösen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; scheiden; trennen Schlußmachen; auseinandergehen; ausmachen
uit elkaar halen abkoppeln; abreißen; aufknoten; aus einander spleißen; deuten; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; entziffern; fasern; herausbringen; loskoppeln; losreißen; lösen; scheiden; sichlösen; spleißen; splissen; teilen; trennen; wegreißen; zerlegen; zerreißen abtakeln; beseitigen; demontieren; entfernen; entfestigen; fortschaffen; ganz kaputt und auseinander holen; räumen; wegnehmen; wegräumen; wegschaffen
uiteengaan abkoppeln; auflösen; aus einander spleißen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; loskoppeln; scheiden; spleißen; splissen; trennen
uiteenhalen abkoppeln; abreißen; entkoppeln; loskoppeln; losreißen; scheiden; teilen; trennen; wegreißen; zerlegen; zerreißen
uitsplitsen abkoppeln; aus einander spleißen; loskoppeln; scheiden; spleißen; splissen; trennen
van elkaar gaan auflösen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; scheiden; trennen
verbreken abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen
verbrijzelen abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen brechen; erdrücken; feinmachen; feinmahlen; kaputtschlagen; verreiben; walzen; zerbrechen; zerkleinern; zermahlen; zermalmen; zerquetschen; zerschlagen; zertrümmern

Synoniemen voor "scheiden":


Wiktionary: scheiden


Cross Translation:
FromToVia
scheiden afzonderen; scheiden; afscheiden; schiften séparerdésunir des parties d’un même tout qui étaient joindre.
scheiden sorteren; selecteren; afzonderen; scheiden; afscheiden; schiften trierséparer ce que l'on souhaite garder et ce que l'on souhaite jeter.

Verwante vertalingen van scheiden