Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- fiks:
- fik:
-
fiksen:
- schaffen; hinkriegen; fertigbringen; fertigkriegen; zustandebringen; hindeichseln; hinbiegen; einseifen; fertigstellen; erledigen; fertigmachen; vollenden; zuendespielen; beenden; vollbringen; reparieren; wiederherstellen; erneuern; flicken; gutmachen; fixen; montieren; restaurieren; wiedereinsetzen; ausbessern; innovieren; deichseln; wiederaufbauen
- Wiktionary:
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor fiks (Nederlands) in het Duits
fiks:
-
fiks (stevig gebouwd; solide; stevig; sterk; robuust; ferm; flink)
-
fiks (stevig; ferm; flink)
beständig; standhaft; dauerhaft; sicher; beharrlich; eisern; unerschütterlich-
beständig bijvoeglijk naamwoord
-
standhaft bijvoeglijk naamwoord
-
dauerhaft bijvoeglijk naamwoord
-
sicher bijvoeglijk naamwoord
-
beharrlich bijvoeglijk naamwoord
-
eisern bijvoeglijk naamwoord
-
unerschütterlich bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor fiks:
Verwante woorden van "fiks":
fik:
Vertaal Matrix voor fik:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Brand | brand; fik; vuur | brand; koudvuur |
Feuer | brand; fik; vuur | |
Feuermeer | brand; fik; vuur | vlammenzee; vuurzee |
Flamme | brand; fik; vuur | lont; ontsteking |
Flammenmeer | brand; fik; vuur | vlammenzee; vuurzee |
Verwante woorden van "fik":
fiks vorm van fiksen:
-
fiksen (klaarspelen; voor elkaar krijgen; flikken)
schaffen; hinkriegen; fertigbringen; fertigkriegen; zustandebringen; hindeichseln; hinbiegen; einseifen-
fertigbringen werkwoord (bringe fertig, bringst fertig, bringt fertig, brachte fertig, brachtet fertig, fertiggebracht)
-
fertigkriegen werkwoord
-
zustandebringen werkwoord
-
hindeichseln werkwoord
-
hinbiegen werkwoord
-
fiksen (klaarspelen; voor elkaar krijgen)
fertigstellen; erledigen; fertigmachen; vollenden; zuendespielen; beenden; vollbringen; fertigbringen-
fertigstellen werkwoord (stelle fertig, stellst fertig, stellt fertig, stellte fertig, fertiggestellt)
-
fertigmachen werkwoord (mache fertig, machst fertig, macht fertig, machte fertig, machtet fertig, fertiggemacht)
-
zuendespielen werkwoord
-
fertigbringen werkwoord (bringe fertig, bringst fertig, bringt fertig, brachte fertig, brachtet fertig, fertiggebracht)
-
-
fiksen (repareren; herstellen; maken; rechtzetten; goedmaken)
reparieren; wiederherstellen; erneuern; flicken; gutmachen; fixen; montieren; restaurieren; wiedereinsetzen; ausbessern; hinkriegen; innovieren; deichseln; wiederaufbauen-
wiederherstellen werkwoord (herstelle wieder, herstellst wieder, herstellt wieder, herstellte wieder, herstelltet wieder, wiederherstellt)
-
restaurieren werkwoord (restauriere, restaurierst, restauriert, restaurierte, restauriertet, restauriert)
-
wiedereinsetzen werkwoord (setze wieder ein, setzt wieder ein, setzte wieder ein, setztet wieder ein, wieder eingesetzt)
-
ausbessern werkwoord (bessere aus, besserst aus, bessert aus, besserte aus, bessertet aus, ausgebessert)
-
wiederaufbauen werkwoord (baue wieder auf, baust wieder auf, baut wieder auf, baute wieder auf, bautet wieder auf, wiederaufgebaut)
Conjugations for fiksen:
o.t.t.
- fiks
- fikst
- fikst
- fiksen
- fiksen
- fiksen
o.v.t.
- fikste
- fikste
- fikste
- fiksten
- fiksten
- fiksten
v.t.t.
- heb gefikst
- hebt gefikst
- heeft gefikst
- hebben gefikst
- hebben gefikst
- hebben gefikst
v.v.t.
- had gefikst
- had gefikst
- had gefikst
- hadden gefikst
- hadden gefikst
- hadden gefikst
o.t.t.t.
- zal fiksen
- zult fiksen
- zal fiksen
- zullen fiksen
- zullen fiksen
- zullen fiksen
o.v.t.t.
- zou fiksen
- zou fiksen
- zou fiksen
- zouden fiksen
- zouden fiksen
- zouden fiksen
en verder
- is gefikst
- zijn gefikst
diversen
- fiks!
- fikst!
- gefikst
- fiksend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze