Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. bellen:
  2. bel:
  3. Wiktionary:
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. bellen:
  2. Bellen:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor bellen (Nederlands) in het Duits

bellen:

bellen werkwoord (bel, belt, belde, belden, gebeld)

  1. bellen (aanbellen)
    klingeln; läuten
    • klingeln werkwoord (klingele, klingelst, klingelt, klingelte, klingeltet, geklingelt)
    • läuten werkwoord (läute, läutest, läutet, läutete, läutetet, geläutet)
  2. bellen (opbellen; telefoontje plegen; iemand opbellen)
    anrufen; telefonieren
    • anrufen werkwoord (rufe an, rufst an, ruft an, rief an, rieft an, angerufen)
    • telefonieren werkwoord (telefoniere, telefonierst, telefoniert, telefonierte, telefoniertet, telefoniert)
  3. bellen (aanroepen)
    anrufen
    • anrufen werkwoord (rufe an, rufst an, ruft an, rief an, rieft an, angerufen)
  4. bellen (overgaan)
    anrufen; klingeln
    • anrufen werkwoord (rufe an, rufst an, ruft an, rief an, rieft an, angerufen)
    • klingeln werkwoord (klingele, klingelst, klingelt, klingelte, klingeltet, geklingelt)

Conjugations for bellen:

o.t.t.
  1. bel
  2. belt
  3. belt
  4. bellen
  5. bellen
  6. bellen
o.v.t.
  1. belde
  2. belde
  3. belde
  4. belden
  5. belden
  6. belden
v.t.t.
  1. heb gebeld
  2. hebt gebeld
  3. heeft gebeld
  4. hebben gebeld
  5. hebben gebeld
  6. hebben gebeld
v.v.t.
  1. had gebeld
  2. had gebeld
  3. had gebeld
  4. hadden gebeld
  5. hadden gebeld
  6. hadden gebeld
o.t.t.t.
  1. zal bellen
  2. zult bellen
  3. zal bellen
  4. zullen bellen
  5. zullen bellen
  6. zullen bellen
o.v.t.t.
  1. zou bellen
  2. zou bellen
  3. zou bellen
  4. zouden bellen
  5. zouden bellen
  6. zouden bellen
diversen
  1. bel!
  2. belt!
  3. gebeld
  4. bellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

bellen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het bellen (opbellen)
    Anrufen
    • Anrufen [das ~] zelfstandig naamwoord
  2. het bellen (aanbellen)
    Die Klingel läuten; Klingeln

Vertaal Matrix voor bellen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Anrufen bellen; opbellen
Die Klingel läuten aanbellen; bellen
Klingeln aanbellen; bellen schellen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Anrufen Kies; Nummer kiezen
anrufen aanroepen; bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; opbellen; overgaan; telefoneren; telefoontje plegen aanroepen; inroepen; inviteren; praaien
klingeln aanbellen; bellen; overgaan bonzen; kletteren; klingelen; klokluiden; luiden; rammelen; rinkelen; tingelen; tinkelen
läuten aanbellen; bellen bonzen; klank voortbrengen; klinken; klokluiden; luiden
telefonieren bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; opbellen; telefoneren; telefoontje plegen bezet zijn; in gesprek zijn
- opbellen; telefoneren
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
Klingeln belsignaal
klingeln overgaan

Verwante woorden van "bellen":


Synoniemen voor "bellen":


Verwante definities voor "bellen":

  1. helder geluid laten klinken1
    • Doe de deur eens open, er wordt gebeld1
  2. door middel van een apparaat (de telefoon) op afstand met iemand praten1
    • ik bel je vanavond1

Wiktionary: bellen

bellen
verb
  1. etwas schrillen lassen
  1. (transitiv) (intransitiv) mit jemandem telefonisch in Verbindung treten
  2. (transitiv) veraltet: eine Glocke läuten
  3. (transitiv) (intransitiv) Deutschland landschaftlich (vor allem süddeutsch); Österreich landschaftlich (vor allem westösterreichisch: Vorarlberg), sonst mundartnah oder veraltend; Schweiz; Südtirol mundartnah; Südafrika (KwaZulu-Natal): mit jemandem te

Cross Translation:
FromToVia
bellen läuten; klingeln ring — to produce the sound of a bell or a similar sound
bellen anläuten; klingeln; anklingeln; hallen; klingen; läuten; schallen; tönen; gellen sonnerrendre un son.
bellen telephonieren; anrufen téléphoner — Communiquer par téléphone

bellen vorm van bel:

bel [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de bel (schel)
    der Klingel; die Schelle; die Glocke
    • Klingel [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Schelle [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Glocke [die ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor bel:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Glocke bel; schel boerenhuis; deksel; dop; kaasstolp; stolp; stolphuis; stulpkooi
Klingel bel; schel belknop
Schelle bel; schel

Verwante woorden van "bel":


Wiktionary: bel


Cross Translation:
FromToVia
bel Glocke bell — percussive instrument
bel Klingel; Schelle bell — signal at a school
bel Blase bubble — spherically contained volume of air or other gas
bel Blase bubble — anything resembling a hollow sphere
bel Blase bubble — small spherical cavity in a solid
bel Blase bubble — period of intense speculation in a market
bel Blase; Schaumblase; Sprechblase bulle — Petite quantité d’air qui s’élever à la surface des liquides, en particulier lors de l’ébullition ou de la fermentation.
bel Klingel; Schelle; Glocke sonnetteclochette dont on se servir pour appeler ou pour avertir.



Duits

Uitgebreide vertaling voor bellen (Duits) in het Nederlands

bellen:

bellen werkwoord (belle, bellst, bellt, bellte, belltet, gebellt)

  1. bellen (kläffen)
    blaffen; keffen
    • blaffen werkwoord (blaf, blaft, blafte, blaften, geblaft)
    • keffen werkwoord (kef, keft, kefte, keften, gekeft)
  2. bellen (herausschreien; rasen; schreien; )
    brullen; uitroepen; uitschreeuwen; het uitgillen
    • brullen werkwoord (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)
    • uitroepen werkwoord (roep uit, roept uit, riep uit, riepen uit, uitgeroepen)
    • uitschreeuwen werkwoord (schreeuw uit, schreeuwt uit, schreeuwde uit, schreeuwden uit, uitgeschreeuwd)
    • het uitgillen werkwoord

Conjugations for bellen:

Präsens
  1. belle
  2. bellst
  3. bellt
  4. bellen
  5. bellt
  6. bellen
Imperfekt
  1. bellte
  2. belltest
  3. bellte
  4. bellten
  5. belltet
  6. bellten
Perfekt
  1. habe gebellt
  2. hast gebellt
  3. hat gebellt
  4. haben gebellt
  5. habt gebellt
  6. haben gebellt
1. Konjunktiv [1]
  1. belle
  2. bellest
  3. belle
  4. bellen
  5. bellet
  6. bellen
2. Konjunktiv
  1. bellte
  2. belltest
  3. bellte
  4. bellten
  5. belltet
  6. bellten
Futur 1
  1. werde bellen
  2. wirst bellen
  3. wird bellen
  4. werden bellen
  5. werdet bellen
  6. werden bellen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde bellen
  2. würdest bellen
  3. würde bellen
  4. würden bellen
  5. würdet bellen
  6. würden bellen
Diverses
  1. bell!
  2. bellt!
  3. bellen Sie!
  4. gebellt
  5. bellend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor bellen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blaffen bellen; kläffen brüllen; herausschreien; johlen; kläffen; lärmen; poltern; schreien
brullen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen brüllen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; kläffen; kreischen; lautauf schreien; lärmen; poltern; schreien; skandieren; toben; weinen
het uitgillen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen
keffen bellen; kläffen
uitroepen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen aufschreien; ausrufen; brüllen; herausschreien; kreischen
uitschreeuwen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen aufschreien; brüllen; herausschreien; kreischen

Synoniemen voor "bellen":


Wiktionary: bellen

bellen
verb
  1. die für Hunde typischen stimmhaften Töne von sich geben
bellen
verb
  1. het geluid maken dat kenmerkend is voor een hond

Cross Translation:
FromToVia
bellen blaffen bark — to make a loud noise (dogs)
bellen woef; waf; blaffen yiff — sound a fox makes
bellen blaffen aboyer — Bruit du chien

Bellen:

Bellen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Bellen (Gebell; Gekläffe)
    gekef; het geblaf
    • gekef [znw.] zelfstandig naamwoord
    • geblaf [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Bellen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
geblaf Bellen; Gebell; Gekläffe
gekef Bellen; Gebell; Gekläffe

Synoniemen voor "Bellen":


Wiktionary: Bellen


Cross Translation:
FromToVia
Bellen geblaf bark — short, loud, explosive utterance
Bellen geblaf; blaf aboi — (vieilli) cri du chien.
Bellen blaffen; geblaf aboiementson émis par le chien et par d’autres canidés.