Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor demonteer (Nederlands) in het Duits

demonteren:

demonteren werkwoord (demonteer, demonteert, demonteerde, demonteerden, gedemonteerd)

  1. demonteren (uit elkaar halen; ontmantelen; uit elkaar nemen; uiteen nemen; onttakelen)
    demontieren; entfernen; wegnehmen; beseitigen; räumen; wegschaffen; entfestigen; abtakeln; fortschaffen; wegräumen
    • demontieren werkwoord (demontiere, demontierst, demontiert, demontierte, demontiertet, demontiert)
    • entfernen werkwoord (entferne, entfernst, entfernt, entfernte, entferntet, entfernt)
    • wegnehmen werkwoord (nehme weg, nimmst weg, nimmt weg, nahm weg, nahmt weg, weggenommen)
    • beseitigen werkwoord (beseitige, beseitigst, beseitigt, beseitigte, beseitigtet, beseitigt)
    • räumen werkwoord (räume, räumst, räumt, räumte, räumtet, geumt)
    • wegschaffen werkwoord (schaffe weg, schaffst weg, schafft weg, schaffte weg, schafftet weg, weggeschafft)
    • entfestigen werkwoord (entfestige, entfestigst, entfestigt, entfestigte, entfestigtet, entfestigt)
    • abtakeln werkwoord (takele ab, takelst ab, takelt ab, takelte ab, takeltet ab, abgetakelt)
    • fortschaffen werkwoord (schaffe fort, schaffst fort, schafft fort, schaffte fort, schafftet fort, fortgeschafft)
    • wegräumen werkwoord (räume weg, räumst weg, räumt weg, räumte weg, räumtet weg, weggeräumt)

Conjugations for demonteren:

o.t.t.
  1. demonteer
  2. demonteert
  3. demonteert
  4. demonteren
  5. demonteren
  6. demonteren
o.v.t.
  1. demonteerde
  2. demonteerde
  3. demonteerde
  4. demonteerden
  5. demonteerden
  6. demonteerden
v.t.t.
  1. heb gedemonteerd
  2. hebt gedemonteerd
  3. heeft gedemonteerd
  4. hebben gedemonteerd
  5. hebben gedemonteerd
  6. hebben gedemonteerd
v.v.t.
  1. had gedemonteerd
  2. had gedemonteerd
  3. had gedemonteerd
  4. hadden gedemonteerd
  5. hadden gedemonteerd
  6. hadden gedemonteerd
o.t.t.t.
  1. zal demonteren
  2. zult demonteren
  3. zal demonteren
  4. zullen demonteren
  5. zullen demonteren
  6. zullen demonteren
o.v.t.t.
  1. zou demonteren
  2. zou demonteren
  3. zou demonteren
  4. zouden demonteren
  5. zouden demonteren
  6. zouden demonteren
en verder
  1. is gedemonteerd
  2. zijn gedemonteerd
diversen
  1. demonteer!
  2. demonteert!
  3. gedemonteerd
  4. demonterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor demonteren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abtakeln demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen verouderen
beseitigen demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen afdanken; afdekken; afnemen; afruimen; afzonderen; ecarteren; evacueren; klusje opknappen; klussen; leegruimen; lichten; ontruimen; opruimen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken
demontieren demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen
entfernen demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen afdanken; afhalen; afnemen; afzonderen; ecarteren; evacueren; leegruimen; lichten; meenemen; ontruimen; ophalen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken
entfestigen demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen
fortschaffen demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen aanrekenen; aanwrijven; afnemen; afvoeren; afzonderen; berispen; beschuldigen; blameren; ecarteren; evacueren; gispen; laken; leegruimen; lichten; meedragen; nadragen; ontruimen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; wegbrengen; wegdoen; wegdragen; weghalen; wegnemen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren; wegwerken
räumen demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen evacueren; leegruimen; ontruimen; ruimen
wegnehmen demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen achteroverdrukken; achteruitgaan; afhalen; afnemen; benemen; beroven; beroven van; bestelen; declineren; depriveren; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; meenemen; minder worden; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; ophalen; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; te kort doen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; weghalen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken
wegräumen demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen afdekken; afruimen; bergen; opbergen; opruimen; wegbergen; wegsluiten
wegschaffen demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen aanrekenen; aanwrijven; afnemen; afvoeren; afzonderen; berispen; beschuldigen; blameren; ecarteren; evacueren; gispen; laken; leegruimen; lichten; meedragen; nadragen; ontruimen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; wegbrengen; wegdoen; wegdragen; weghalen; wegmaken; wegnemen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren; wegwerken; zoek maken; zoekmaken

Wiktionary: demonteren


Cross Translation:
FromToVia
demonteren demontieren; auseinander nehmen disassemble — to take to pieces
demonteren auseinander nehmen; demontieren dismantle — take apart


Wiktionary: demonteer


Cross Translation:
FromToVia
demonteer absteigen; abnehmen dismount — to get off of