Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. jammeren:
  2. jammer:
  3. Wiktionary:
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. jammern:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor jammeren (Nederlands) in het Duits

jammeren:

jammeren werkwoord (jammer, jammert, jammerde, jammerden, gejammerd)

  1. jammeren (weeklagen; jeremiëren)
    jammern; klagen; flehen; wimmern; winseln; wehklagen
    • jammern werkwoord (jammre, jammerst, jammert, jammerte, jammertet, gejammert)
    • klagen werkwoord (klage, klagst, klagt, klagte, klagtet, geklagt)
    • flehen werkwoord (flehe, flehst, fleht, flehte, flehtet, gefleht)
    • wimmern werkwoord (wimmere, wimmerst, wimmert, wimmerte, wimmertet, gewimmert)
    • winseln werkwoord (winsele, winselst, winselt, winselte, winseltet, gewinselt)
    • wehklagen werkwoord (wehklage, wehklagst, wehklagt, wehklagte, wehklagtet, wehgeklagt)

Conjugations for jammeren:

o.t.t.
  1. jammer
  2. jammert
  3. jammert
  4. jammeren
  5. jammeren
  6. jammeren
o.v.t.
  1. jammerde
  2. jammerde
  3. jammerde
  4. jammerden
  5. jammerden
  6. jammerden
v.t.t.
  1. heb gejammerd
  2. hebt gejammerd
  3. heeft gejammerd
  4. hebben gejammerd
  5. hebben gejammerd
  6. hebben gejammerd
v.v.t.
  1. had gejammerd
  2. had gejammerd
  3. had gejammerd
  4. hadden gejammerd
  5. hadden gejammerd
  6. hadden gejammerd
o.t.t.t.
  1. zal jammeren
  2. zult jammeren
  3. zal jammeren
  4. zullen jammeren
  5. zullen jammeren
  6. zullen jammeren
o.v.t.t.
  1. zou jammeren
  2. zou jammeren
  3. zou jammeren
  4. zouden jammeren
  5. zouden jammeren
  6. zouden jammeren
en verder
  1. is gejammerd
diversen
  1. jammer!
  2. jammert!
  3. gejammerd
  4. jammerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor jammeren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
flehen jammeren; jeremiëren; weeklagen bidden; in gebed zijn; smeken; soebatten; verzoeken; vragen
jammern jammeren; jeremiëren; weeklagen emmeren; etteren; griepen; huilen; klieren; schreien; zeiken
klagen jammeren; jeremiëren; weeklagen bezwaar aantekenen; bezwaar maken; bezwaren; condoleren; een klacht indienen; eisen; etteren; griepen; klagen; klieren; medeleven betuigen; misnoegen uiten; over iets mopperen; reclameren; zeiken; zeuren; zich beklagen; zijn beklag indienen
wehklagen jammeren; jeremiëren; weeklagen etteren; griepen; huilen; klieren; kreunen; schreien; steunen; zeiken
wimmern jammeren; jeremiëren; weeklagen emmeren; etteren; griepen; kermen; klieren; kreunen; steunen; zeiken
winseln jammeren; jeremiëren; weeklagen emmeren; etteren; griepen; kermen; klieren; kreunen; steunen; zeiken

Verwante woorden van "jammeren":


Wiktionary: jammeren

jammeren
verb
  1. klagende, huilende geluiden maken

Cross Translation:
FromToVia
jammeren Jaulen; Heulen; Jammern whine — a long-drawn, high-pitched complaining cry or sound

jammer:

jammer bijvoeglijk naamwoord

  1. jammer (helaas)
    schade; leider; bedauerlich
  2. jammer (helaas; spijtig; jammer genoeg; sneu)
    schade; verdrießlich; ärgerlich
  3. jammer (onbevredigend; onvoldoende; ontoereikend; )
    unzureichend; unbefriedigend; unzulänglich

jammer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de jammer
    der Jammer
    • Jammer [der ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor jammer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Jammer jammer nood; noodtoestand
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bedauerlich helaas; jammer helaas; jammer genoeg; smartelijk; tot mijn spijt; verdrietig makend
leider helaas; jammer
schade helaas; jammer; jammer genoeg; sneu; spijtig zonde
unbefriedigend betreurenswaardig; jammer; jammerlijk; onbevredigend; ontoereikend; onvoldoende; sneu; spijtig; teleurstellend
unzulänglich betreurenswaardig; jammer; jammerlijk; onbevredigend; ontoereikend; onvoldoende; sneu; spijtig; teleurstellend
unzureichend betreurenswaardig; jammer; jammerlijk; onbevredigend; ontoereikend; onvoldoende; sneu; spijtig; teleurstellend arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak
verdrießlich helaas; jammer; jammer genoeg; sneu; spijtig bedroefd; brommerig; droef; droevig; futloos; gebelgd; gepikeerd; geprikkeld; kommervol; kortaf; korzelig; lamlendig; landerig; misnoegd; mopperig; naargeestig; ontevreden; ontstemd; snauwend; somber; triest; troosteloos; verdrietig; verstoord; vervelend; vol met zorgen; wrevelig; zwaarmoedig
ärgerlich helaas; jammer; jammer genoeg; sneu; spijtig bitter; boos; ergerlijk; furieus; futloos; gebelgd; gekwetst; gepikeerd; geprikkeld; giftig; irritant; kregel; kregelig; kribbig; kwaad; lamlendig; landerig; misnoegd; nijdig; ontevreden; ontstemd; prikkelbaar; razend; spinnijdig; toornig; verbolgen; verontwaardigd; verstoord; vertoornd; vervelend; woedend; woest; wrevelig; zeer boos; ziedend

Verwante woorden van "jammer":


Synoniemen voor "jammer":


Verwante definities voor "jammer":

  1. waar je je een beetje over beklaagt1
    • het is jammer dat ik gezakt ben, maar volgende keer beter!1

Wiktionary: jammer


Cross Translation:
FromToVia
jammer bedauerlicherweise; ach; leider; weh alas — exclamation of sorrow, etc.
jammer schade pity — something regrettable
jammer Schaden dommage — Perte matérielle; dégât (sens général)



Duits

Uitgebreide vertaling voor jammeren (Duits) in het Nederlands

jammern:

jammern werkwoord (jammre, jammerst, jammert, jammerte, jammertet, gejammert)

  1. jammern (sichekligbenehmen; nörgeln; quaken; )
    etteren; zeiken; klieren; griepen
    • etteren werkwoord (etter, ettert, etterde, etterden, geëtterd)
    • zeiken werkwoord (zeik, zeikt, zeek, zeken, gezeken)
    • klieren werkwoord (klier, kliert, klierde, klierden, geklierd)
    • griepen werkwoord
  2. jammern (weinen; schreien; wehklagen; heulen)
    huilen; schreien
    • huilen werkwoord (huil, huilt, huilde, huilden, gehuild)
    • schreien werkwoord (schrei, schreit, schreide, schreiden, geschreid)
  3. jammern (wehklagen; klagen; flehen; wimmern; winseln)
    jammeren; jeremiëren; weeklagen
    • jammeren werkwoord (jammer, jammert, jammerde, jammerden, gejammerd)
    • jeremiëren werkwoord (jeremiëer, jeremiëert, jeremiëerde, jeremiëerden, gejeremiëerd)
    • weeklagen werkwoord (weeklaag, weeklaagt, weeklaagde, weeklaagden, geweeklaagd)
  4. jammern (heulen; weinen; schluchzen; )
    emmeren

Conjugations for jammern:

Präsens
  1. jammre
  2. jammerst
  3. jammert
  4. jammern
  5. jammert
  6. jammern
Imperfekt
  1. jammerte
  2. jammertest
  3. jammerte
  4. jammerten
  5. jammertet
  6. jammerten
Perfekt
  1. habe gejammert
  2. hast gejammert
  3. hat gejammert
  4. haben gejammert
  5. habt gejammert
  6. haben gejammert
1. Konjunktiv [1]
  1. jammere
  2. jammerest
  3. jammere
  4. jammeren
  5. jammeret
  6. jammeren
2. Konjunktiv
  1. jammerte
  2. jammertest
  3. jammerte
  4. jammerten
  5. jammertet
  6. jammerten
Futur 1
  1. werde jammern
  2. wirst jammern
  3. wird jammern
  4. werden jammern
  5. werdet jammern
  6. werden jammern
1. Konjunktiv [2]
  1. würde jammern
  2. würdest jammern
  3. würde jammern
  4. würden jammern
  5. würdet jammern
  6. würden jammern
Diverses
  1. jammre!
  2. jammert!
  3. jammern Sie!
  4. gejammert
  5. jammernd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor jammern:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
zeiken Harnen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
emmeren flennen; heulen; jammern; schluchzen; weinen; wimmern; winseln
etteren eitern; faseln; flennen; greinen; jammern; klagen; klonen; leinern; nörgeln; quaken; sichekligbenehmen; trödeln; vergraulen; wegekeln; wehklagen; wimmern; winseln; zwicken eitern; nerven
griepen eitern; faseln; flennen; greinen; jammern; klagen; klonen; leinern; nörgeln; quaken; sichekligbenehmen; trödeln; vergraulen; wegekeln; wehklagen; wimmern; winseln; zwicken
huilen heulen; jammern; schreien; wehklagen; weinen brüllen; flennen; greinen; heulen; kreischen; plärren; tränen; weinen
jammeren flehen; jammern; klagen; wehklagen; wimmern; winseln
jeremiëren flehen; jammern; klagen; wehklagen; wimmern; winseln
klieren eitern; faseln; flennen; greinen; jammern; klagen; klonen; leinern; nörgeln; quaken; sichekligbenehmen; trödeln; vergraulen; wegekeln; wehklagen; wimmern; winseln; zwicken
schreien heulen; jammern; schreien; wehklagen; weinen
weeklagen flehen; jammern; klagen; wehklagen; wimmern; winseln
zeiken eitern; faseln; flennen; greinen; jammern; klagen; klonen; leinern; nörgeln; quaken; sichekligbenehmen; trödeln; vergraulen; wegekeln; wehklagen; wimmern; winseln; zwicken zaudern; zweifeln; zügern

Synoniemen voor "jammern":


Wiktionary: jammern

jammern
verb
  1. klagende, huilende geluiden maken

Cross Translation:
FromToVia
jammern zeuren whine — to complain or protest with a whine or as if with a whine
jammern mopperen; zeuren; zagen whinge — to complain or protest
jammern kermen; zuchten; kreunen gémirexprimer sa souffrance d’une voix plaintive et non articulée.