Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. koppel:
  2. koppelen:
  3. Wiktionary:
  4. Gebruikers suggesties voor koppel:
    • torque


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor koppel (Nederlands) in het Engels

koppel:

koppel [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de koppel (stelletje; paar; stel)
    the couple; the pair; the the two
    • couple [the ~] zelfstandig naamwoord
    • pair [the ~] zelfstandig naamwoord
    • the two [the ~] zelfstandig naamwoord
  2. de koppel (groep van twee of meer; stel; span)
    the match pair; the set; the team
    • match pair [the ~] zelfstandig naamwoord
    • set [the ~] zelfstandig naamwoord
    • team [the ~] zelfstandig naamwoord
  3. de koppel (twee stuks; paar; tweetal)
    the pair; the two; the twosome; the tandem
    • pair [the ~] zelfstandig naamwoord
    • two [the ~] zelfstandig naamwoord
    • twosome [the ~] zelfstandig naamwoord
    • tandem [the ~] zelfstandig naamwoord
  4. de koppel (levenspaar; paar)
    the couple; the pair; the couple for live

Vertaal Matrix voor koppel:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
couple koppel; levenspaar; paar; stel; stelletje
couple for live koppel; levenspaar; paar
match pair groep van twee of meer; koppel; span; stel
pair koppel; levenspaar; paar; stel; stelletje; twee stuks; tweetal twee personen; tweetal
set groep van twee of meer; koppel; span; stel accumulatie; bende; benoemde set; bepaalde hoeveelheid; concours; groep; hoop; kliek; manche; onderonsje; partij; pot; samenscholing; set; strijd; troep; wedstrijd
tandem koppel; paar; twee stuks; tweetal duel; kamp; tandem; tweegevecht; tweekamp
team groep van twee of meer; koppel; span; stel elf; elftal; equipe; legers; manschappen; partij; ploeg; team; werkgroep
the two koppel; paar; stel; stelletje
two koppel; paar; twee stuks; tweetal twee personen; tweetal
twosome koppel; paar; twee stuks; tweetal duel; kamp; tweegevecht; tweekamp
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
couple aanhaken; aanhangen; aankoppelen; koppelen; neuken; paren; samenkoppelen; sexuele gemeenschap hebben; vasthaken; vastkoppelen; verbinden; vrijen
pair koppelen
set deponeren; gelijkzetten; initiëren; inklinken; leggen; neerleggen; neerzetten; onder water gaan; ondergaan; op gang brengen; plaatsen; situeren; stationeren; stijf worden; stremmen; synchroniseren; zetten; zich afspelen; zinken
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
set star; strak; strakgespannen; verstard
two getweeën; met zijn tweeën
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
two twee

Verwante woorden van "koppel":


Wiktionary: koppel

koppel
noun
  1. twosome, especially musicians
  2. two rotations, movements, etc., equal in amount but opposite in direction
  3. a small number of
  4. two of the same kind considered together
  5. two partners
  6. two similar or identical things
  7. two people in some relationship
  8. a rotational or twisting force

Cross Translation:
FromToVia
koppel pair; couple pairedeux choses de même espèce, qui aller nécessairement ou ordinairement ensemble.

koppel vorm van koppelen:

koppelen werkwoord (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)

  1. koppelen (verbinden; paren)
    to link; to couple; to connect; to pander; to attach; to make a match
    • link werkwoord (links, linked, linking)
    • couple werkwoord (couples, coupled, coupling)
    • connect werkwoord (connects, connected, connecting)
    • pander werkwoord (panders, pandered, pandering)
    • attach werkwoord (attaches, attached, attaching)
    • make a match werkwoord (makes a match, made a match, making a match)
  2. koppelen (aaneenschakelen; verbinden; samenvoegen)
    to combine; to connect; to attach; to join
    • combine werkwoord (combines, combined, combining)
    • connect werkwoord (connects, connected, connecting)
    • attach werkwoord (attaches, attached, attaching)
    • join werkwoord (joins, joined, joining)
  3. koppelen (samenkoppelen; verbinden)
    to connect; to link; to couple; to combine; to unite
    • connect werkwoord (connects, connected, connecting)
    • link werkwoord (links, linked, linking)
    • couple werkwoord (couples, coupled, coupling)
    • combine werkwoord (combines, combined, combining)
    • unite werkwoord (unites, united, uniting)
  4. koppelen
    to dock
    – To connect a laptop or notebook computer to a docking station. 1
    • dock werkwoord (docks, docked, docking)
  5. koppelen
    to link
    – To connect or associate items or data such as contacts, accounts, or worksheets. 1
    • link werkwoord (links, linked, linking)
  6. koppelen
    to associate
    – To link a document, file, task, or link with a To Do. 1
    • associate werkwoord (associates, associated, associating)
  7. koppelen
    linking
    – In a project, establishing a dependency between tasks. Linking tasks defines a dependency between their start and finish dates. In OLE, establishing a connection between programs so that data in one document is updated when it changes in another. 1
  8. koppelen
    to link
    – To establish a connection to data from another application so that users can view and edit the data in both the original application and in the destination application. 1
    • link werkwoord (links, linked, linking)
  9. koppelen
    pair
    – To establish a Bluetooth link or connection between two Bluetooth–enabled devices. 1
  10. koppelen
    to mount
    – To make a physical disk or tape accessible to a computer's file system. 1
    • mount werkwoord (mounts, mounted, mounting)
  11. koppelen
    to plumb
    – To open a device, associate it with a physical interface or create a specific named logical interface, and set up the streams needed for IPv4 and IPv6 to use the device. 1
    • plumb werkwoord (plumbs, plumbed, plumbing)

Conjugations for koppelen:

o.t.t.
  1. koppel
  2. koppelt
  3. koppelt
  4. koppelen
  5. koppelen
  6. koppelen
o.v.t.
  1. koppelde
  2. koppelde
  3. koppelde
  4. koppelden
  5. koppelden
  6. koppelden
v.t.t.
  1. heb gekoppeld
  2. hebt gekoppeld
  3. heeft gekoppeld
  4. hebben gekoppeld
  5. hebben gekoppeld
  6. hebben gekoppeld
v.v.t.
  1. had gekoppeld
  2. had gekoppeld
  3. had gekoppeld
  4. hadden gekoppeld
  5. hadden gekoppeld
  6. hadden gekoppeld
o.t.t.t.
  1. zal koppelen
  2. zult koppelen
  3. zal koppelen
  4. zullen koppelen
  5. zullen koppelen
  6. zullen koppelen
o.v.t.t.
  1. zou koppelen
  2. zou koppelen
  3. zou koppelen
  4. zouden koppelen
  5. zouden koppelen
  6. zouden koppelen
en verder
  1. ben gekoppeld
  2. bent gekoppeld
  3. is gekoppeld
  4. zijn gekoppeld
  5. zijn gekoppeld
  6. zijn gekoppeld
diversen
  1. koppel!
  2. koppelt!
  3. gekoppeld
  4. koppelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

koppelen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. koppelen (koppeling)
    the coupling; the linking; the pandering; the docking; the attaching; the procuring; the making a match

koppelen

  1. koppelen
    the pairing; the device pairing
    – The process of establishing a Bluetooth link or connection between two Bluetooth–enabled devices. 1
  2. koppelen
    the linking
    – A feature that allows users to easily add links to content within other content (e.g. pages, sections, section groups) and provides quick navigation through these links. The feature operates in the same manner that links work in wikis. 1
    • linking [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor koppelen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
attaching koppelen; koppeling aanhechten; vasthechten
combine maaidorser; oogstmachine
couple koppel; levenspaar; paar; stel; stelletje
coupling koppelen; koppeling
device pairing koppelen
dock beklaagdenbank; beklaagdenbankje; dok; scheepswerf; werf
docking koppelen; koppeling
join aanvoegen; join
link OLE/DDE-koppeling; aansluiting; band; binding; connectie; gebondenheid; het gebonden zijn; hyperlink; koppeling; liaison; lijnverbinding; link; onderling verband; relatie; samenhang; schakel; schalm; verband; verbinding
linking koppelen; koppeling aaneenkoppeling; aaneensluiting; aansluiting; affaire; avontuurtje; connectie; contact; koppeling; liaison; relatie; schakeling; slippertje; verbinden; verbinding; verhouding
making a match koppelen; koppeling
mount rijdier; rijpaard
pair koppel; levenspaar; paar; stel; stelletje; twee personen; twee stuks; tweetal
pairing koppelen
pander koppelaar
pandering koppelen; koppeling
plumb meetlood; plombering; schietlood
procuring koppelen; koppeling
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
associate koppelen associëren
attach aaneenschakelen; koppelen; paren; samenvoegen; verbinden aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanhechten; beschikbaar maken; bevestigen; bijvoegen; ergens aan bevestigen; hechten; knopen; lijmen; opplakken; strikken; toevoegen; vasthechten; vastknopen; vastlijmen; vastmaken; vastnaaien; vastplakken; vastzetten
combine aaneenschakelen; koppelen; samenkoppelen; samenvoegen; verbinden bijeen voegen; combineren; een combinatie maken; groeperen; samenschikken; samenvoegen
connect aaneenschakelen; koppelen; paren; samenkoppelen; samenvoegen; verbinden aan elkaar bevestigen; aan elkaar knopen; aandoen; aanhaken; aankoppelen; aanmaken; aansluiten; aanzetten; bevestigen; bijeen voegen; combineren; doorverbinden; ergens aan bevestigen; ineensluiten; inschakelen; knopen; onderling verbinden; relateren; samenvoegen; starten; van verband voorzien; vasthaken; vastkoppelen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verbinding maken
couple koppelen; paren; samenkoppelen; verbinden aanhaken; aanhangen; aankoppelen; neuken; paren; sexuele gemeenschap hebben; vasthaken; vastkoppelen; vrijen
dock koppelen dokken
join aaneenschakelen; koppelen; samenvoegen; verbinden aaneenlassen; aansluiten; bij elkaar brengen; bijdoen; bijeen komen; bijeenbrengen; bijsluiten; bijvoegen; binden; bundelen; combineren; concentreren; deelnemen; een combinatie maken; erbij komen; erbij voegen; in de val laten lopen; knevelen; knopen; lassen; meedoen; participeren; samenbrengen; samenkomen; samenvoegen; strikken; toevoegen; vastbinden; vastmaken; voegen; zich voegen
link koppelen; paren; samenkoppelen; verbinden aansluiten; bijeen voegen; combineren; onderling verbinden; samenvoegen; van verband voorzien; verbinden
make a match koppelen; paren; verbinden
mount koppelen beklimmen; bestijgen; ensceneren; hoger worden; in scene zetten; klimmen; omhoogklimmen; omhoogkomen; opstijgen; opvliegen
pair koppelen
pander koppelen; paren; verbinden
plumb koppelen
unite koppelen; samenkoppelen; verbinden aansluiten; bij elkaar brengen; bijeen voegen; bijeenbrengen; bijvoegen; bundelen; combineren; concentreren; een combinatie maken; samenbrengen; samenbundelen; samenstromen; samenvoegen
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
associate mede; mee
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
linking koppelen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
join mede; mee
linking toetredend

Verwante woorden van "koppelen":


Wiktionary: koppelen

koppelen
verb
  1. arrange in matched pairs
  2. to join together
  3. transitive connect
  4. to group into sets of two
  5. offer illicit sex with a third party

Cross Translation:
FromToVia
koppelen join; unite; amalgamate; unify; assemble; combine; couple; connect accouplerjoindre deux choses ensemble.
koppelen couple; connect coupler — Lier ensemble.
koppelen engage; couple embrayermettre les parties d’un mécanisme qui devoir mouvoir en communication avec le moteur.