Nederlands

Uitgebreide vertaling voor aids (Nederlands) in het Engels

aids:

aids

  1. aids
    the AIDS
    • AIDS [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor aids:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
AIDS aids AIDS

Wiktionary: aids

aids
noun
  1. een virusziekte waarbij het natuurlijke afweersysteem van het lichaam steeds verder afgebroken wordt
aids
noun
  1. acquired immune deficiency syndrome

Cross Translation:
FromToVia
aids AIDS; aids sida — médecine|fr syndrome humain caractéristique d’une ou plusieurs maladies relevant d’un déficit immunitaire de l’organisme.

AIDS:

AIDS [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de AIDS
    the AIDS
    • AIDS [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor AIDS:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
AIDS AIDS aids



Engels

Uitgebreide vertaling voor aids (Engels) in het Nederlands

aids:

aids [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the aids (carriers; helping hands; couriers; delivery-men; messengers)
    de hulpjes; de loopjongens

Vertaal Matrix voor aids:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hulpjes aids; carriers; couriers; delivery-men; helping hands; messengers
loopjongens aids; carriers; couriers; delivery-men; helping hands; messengers

Verwante woorden van "aids":


Synoniemen voor "aids":


Wiktionary: aids


Cross Translation:
FromToVia
aids aids; zijde sida — médecine|fr syndrome humain caractéristique d’une ou plusieurs maladies relevant d’un déficit immunitaire de l’organisme.

AIDS:

AIDS [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the AIDS
    de AIDS
    • AIDS [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. the AIDS

Vertaal Matrix voor AIDS:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
AIDS AIDS
- acquired immune deficiency syndrome
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
aids AIDS

Verwante definities voor "AIDS":

  1. a serious (often fatal) disease of the immune system transmitted through blood products especially by sexual contact or contaminated needles1

Wiktionary: AIDS

AIDS
noun
  1. acquired immune deficiency syndrome
AIDS
noun
  1. een virusziekte waarbij het natuurlijke afweersysteem van het lichaam steeds verder afgebroken wordt

Cross Translation:
FromToVia
AIDS aids; zijde sida — médecine|fr syndrome humain caractéristique d’une ou plusieurs maladies relevant d’un déficit immunitaire de l’organisme.

aid:

aid [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the aid (assistance; helpfulness; relief; help)
    de hulpverlening; de hulp; de bijstand; de assistentie; het hulpbetoon; de handreiking
  2. the aid (help; assistance)
    de hulp; de ondersteuning; de steun; de bijstand
    • hulp [de ~] zelfstandig naamwoord
    • ondersteuning [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • steun [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • bijstand [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. the aid (support; assistance; help)
    de ondersteuning; het support; de steun
    • ondersteuning [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • support [het ~] zelfstandig naamwoord
    • steun [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. the aid (assistant; valet; help; hand)
    de knecht; het hulpje
    • knecht [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • hulpje [het ~] zelfstandig naamwoord
  5. the aid (support; help; assistance)
    het dienstbetoon; het hulpbetoon
  6. the aid (assistance; relief)
    hulpverlenen

to aid werkwoord (aids, aided, aiding)

  1. to aid (help; assist; attend; )
    helpen; assisteren; ondersteunen; seconderen; bijstaan; bijspringen; weldoen
    • helpen werkwoord (help, helpt, hielp, hielpen, geholpen)
    • assisteren werkwoord (assisteer, assisteert, assisteerde, assisteerden, geassisteerd)
    • ondersteunen werkwoord (ondersteun, ondersteunt, ondersteunde, ondersteunden, ondersteund)
    • seconderen werkwoord (secondeer, secondeert, secondeerde, secondeerden, gesecondeerd)
    • bijstaan werkwoord (sta bij, staat bij, stond bij, stonden bij, bijgestaan)
    • bijspringen werkwoord (spring bij, springt bij, sprong bij, sprongen bij, bijgesprongen)
    • weldoen werkwoord (doe wel, doet wel, deed wel, deden wel, welgedaan)
  2. to aid (assist; help)
    assisteren; handreiken
    • assisteren werkwoord (assisteer, assisteert, assisteerde, assisteerden, geassisteerd)
    • handreiken werkwoord

Conjugations for aid:

present
  1. aid
  2. aid
  3. aids
  4. aid
  5. aid
  6. aid
simple past
  1. aided
  2. aided
  3. aided
  4. aided
  5. aided
  6. aided
present perfect
  1. have aided
  2. have aided
  3. has aided
  4. have aided
  5. have aided
  6. have aided
past continuous
  1. was aiding
  2. were aiding
  3. was aiding
  4. were aiding
  5. were aiding
  6. were aiding
future
  1. shall aid
  2. will aid
  3. will aid
  4. shall aid
  5. will aid
  6. will aid
continuous present
  1. am aiding
  2. are aiding
  3. is aiding
  4. are aiding
  5. are aiding
  6. are aiding
subjunctive
  1. be aided
  2. be aided
  3. be aided
  4. be aided
  5. be aided
  6. be aided
diverse
  1. aid!
  2. let's aid!
  3. aided
  4. aiding
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor aid:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
assistentie aid; assistance; help; helpfulness; relief assistance; assisted service; help; provision of services; services; support
bijstand aid; assistance; help; helpfulness; relief assistance; helpfulness; relief; social assistance; social security; supplementary benefit; support; welfare
dienstbetoon aid; assistance; help; support
handreiking aid; assistance; help; helpfulness; relief
hulp aid; assistance; help; helpfulness; relief aide; assistant; attendant; bystander; charlady; charwoman; cleaning lady; cleaning woman; cleaning-person; clerk; deacon; footman; helper; home help; male nurse; orderly; second servant; social assistance; valet
hulpbetoon aid; assistance; help; helpfulness; relief; support
hulpje aid; assistant; hand; help; valet
hulpverlenen aid; assistance; relief
hulpverlening aid; assistance; help; helpfulness; relief social work; welfare work
knecht aid; assistant; hand; help; valet farm hand; hand; help; servant
ondersteuning aid; assistance; help; support assistance; relief; social assistance; social security; support; welfare
steun aid; assistance; help; support anchor; cheers; crutch; encouragement; encouraging; help; mainstay; putting on; social assistance; stay; stimulation; support; switching on; turning on; turning up; urging; urging on
support aid; assistance; help; support
- assist; assistance; attention; care; economic aid; financial aid; help; tending
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
assisteren aid; assist; attend; back; back up; be attentive; be helpful; do good; extend the hand; help; make oneself useful; prop up; second
bijspringen aid; assist; attend; back; back up; be attentive; be helpful; do good; extend the hand; help; make oneself useful; prop up; second give a hand; help; lend a hand; replace someone; support
bijstaan aid; assist; attend; back; back up; be attentive; be helpful; do good; extend the hand; help; make oneself useful; prop up; second
handreiken aid; assist; help
helpen aid; assist; attend; back; back up; be attentive; be helpful; do good; extend the hand; help; make oneself useful; prop up; second advance; be charitable to; help; promote; push
ondersteunen aid; assist; attend; back; back up; be attentive; be helpful; do good; extend the hand; help; make oneself useful; prop up; second carry; carry along; comfort; prop; prop up; shore; support
seconderen aid; assist; attend; back; back up; be attentive; be helpful; do good; extend the hand; help; make oneself useful; prop up; second
weldoen aid; assist; attend; back; back up; be attentive; be helpful; do good; extend the hand; help; make oneself useful; prop up; second be charitable to
- assist; help

Verwante woorden van "aid":

  • aiding, aids, aider

Synoniemen voor "aid":


Verwante definities voor "aid":

  1. the work of providing treatment for or attending to someone or something1
  2. the activity of contributing to the fulfillment of a need or furtherance of an effort or purpose1
    • rescue party went to their aid1
  3. a resource1
    • visual aids in teaching1
  4. money to support a worthy person or cause1
  5. improve the condition of1
  6. give help or assistance; be of service1

Wiktionary: aid

aid
verb
  1. to support
noun
  1. subsidy granted to the crown by parliament
  2. a person that promotes or helps in something being done; a helper
  3. something which helps; a material source of help
  4. help; succor; assistance; relief
aid
noun
  1. het verlenen van hulp
  2. hulp
  3. handeling om iemand steun of bijstand te verlenen

Cross Translation:
FromToVia
aid hulpmiddel Hilfsmittel — Etwas, das hinzuziehen / verwenden wird, um eine Sache leichter / schneller / gut erledigen zu können
aid assistent; famulus; helper; hulp; adjunct adjointpersonne qui est adjoindre à une autre pour certaines fonctions.
aid assistentie; bijstand; heul; hulp; toedoen; toeverlaat aideaction d’apporter son soutien physiquement, verbalement, financièrement ou de tout autre manière.
aid helpen; baten; bijstaan; ter zijde staan; assisteren aiderfaciliter l’accomplissement d’une action.
aid baten; bijstaan; helpen; ter zijde staan; assisteren secouriraider ; courir à l’aide de quelqu’un ; prêter assistance à qui en avoir besoin de.

Verwante vertalingen van aids