Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. weekheid:
  2. week:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor weekheid (Nederlands) in het Engels

weekheid:

weekheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

  1. de weekheid (slapheid; zwakte; zwakheid; )
    the weakness; the slackness; the feebleness; the frailty; the trivial
  2. de weekheid (zachtheid)
    the softness; the weakness

Vertaal Matrix voor weekheid:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
feebleness krachteloosheid; laksheid; slapheid; slapte; sulligheid; weekheid; zachtheid; zwakheid; zwakte krachteloosheid; slapte; zwakheid
frailty krachteloosheid; laksheid; slapheid; slapte; sulligheid; weekheid; zachtheid; zwakheid; zwakte broosheid; teerheid; zwakheid
slackness krachteloosheid; laksheid; slapheid; slapte; sulligheid; weekheid; zachtheid; zwakheid; zwakte slapte; weekte
softness weekheid; zachtheid baisse; deflatie; prijsdaling; prijsverlaging
trivial krachteloosheid; laksheid; slapheid; slapte; sulligheid; weekheid; zachtheid; zwakheid; zwakte
weakness krachteloosheid; laksheid; slapheid; slapte; sulligheid; weekheid; zachtheid; zwakheid; zwakte baisse; deflatie; flauwheid; krachteloosheid; prijsdaling; prijsverlaging; slapte; weekte; zonder veel smaak; zwak punt; zwakheid; zwakte
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
trivial banaal; futiel; grof; laag-bij-de-grond; lomp; nietsbetekenend; nietszeggend; onbeduidend; onbelangrijk; onbenullig; onbetekenend; plat; platvloers; schunnig; triviaal; vunzig; weinigzeggend

Verwante woorden van "weekheid":


Wiktionary: weekheid

weekheid
noun
  1. het week zijn

week:

week [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de week
    – periode van zeven dagen 1
    the week
    • week [the ~] zelfstandig naamwoord

week bijvoeglijk naamwoord

  1. week (zwak)
    – zacht en slap 1
    weak; dizy
    • weak bijvoeglijk naamwoord
    • dizy bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor week:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
week week
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
weak week; zwak bleekjes; karakterloos; krachteloos; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zonder karakter; zwak
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dizy week; zwak

Verwante woorden van "week":


Verwante definities voor "week":

  1. periode van zeven dagen1
    • we gaan een week op vakantie1
  2. zacht en slap1
    • door de vorst is het plastic week geworden1

Wiktionary: week

week
noun
  1. tijdseenheid van 7 dagen
adjective
  1. slap
week
adjective
  1. lacking strength or resolve
noun
  1. period of seven days

Cross Translation:
FromToVia
week week Woche — 7-tägiges Zeitmaß
week soft weich — ohne großen Kraftaufwand plastisch verformbar
week week; weekly; wage; septet semaineséquence constituée des sept jours : lundi, mardi, mercredi, jeudi, vendredi, samedi et dimanche.