Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. voorgaand:
  2. voorgaan:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor voorgaand (Nederlands) in het Spaans

voorgaand:

voorgaand bijvoeglijk naamwoord

  1. voorgaand (inleidend; voorafgaand; introducerend)
    preliminar; introductor; previo
  2. voorgaand (voorafgaand; vooropgaand; inleidend)
    anterior; precedente

Vertaal Matrix voor voorgaand:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anterior vorige
introductor inleider
precedente precedent
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anterior inleidend; voorafgaand; voorgaand; vooropgaand afgelopen; eerder; verleden; voordien; voorheen; vorig; vroeger
introductor inleidend; introducerend; voorafgaand; voorgaand
precedente inleidend; voorafgaand; voorgaand; vooropgaand
preliminar inleidend; introducerend; voorafgaand; voorgaand
previo inleidend; introducerend; voorafgaand; voorgaand

Wiktionary: voorgaand


Cross Translation:
FromToVia
voorgaand pasado; anterior précédent — Qui précéder, qui est immédiatement avant, en parlant ordinairement par rapport au temps.

voorgaand vorm van voorgaan:

voorgaan [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. voorgaan (leiding; aanvoeren; aanvoering)
    el mando; la dirección
    • mando [el ~] zelfstandig naamwoord
    • dirección [la ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor voorgaan:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dirección aanvoeren; aanvoering; leiding; voorgaan adres; adressering; bedrijfsleiding; beheer; beleid; bestuur; directeurschap; directie; directoraat; dirigeren; e-mailadres; internet-e-mailadres; koers; leiding; management; politiek; regie; richting; route
mando aanvoeren; aanvoering; leiding; voorgaan aanwijzing; bediening; beheer; besturen; besturing; bestuur; bevel; bevelschrift; commando; consigne; dienstorder; directie; dwangbevel; instructie; leiding; opdracht; order; regeren; taak; voorschrift; voorwerker

Wiktionary: voorgaan


Cross Translation:
FromToVia
voorgaan avanzar; adelantarse; adelantar; precedir avancerpousser en avant, porter en avant.
voorgaan preceder; adelantarse; anteceder précéderaller devant ; marcher devant.